ECLI:NL:GHARL:2021:10962

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
21-001226-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht; bevestiging vonnis met aanvulling van gronden en strafvermindering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018. De verdachte is beschuldigd van huisvredebreuk en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, op 28 juli 2016 de woning van de aangever is binnengedrongen en daarbij doodsbedreigingen heeft geuit. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week en een taakstraf van 80 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een taakstraf van 30 uren geëist, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Het hof heeft de verweren van de verdachte, waaronder een beroep op overmacht, verworpen en de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd. Echter, het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in de strafvervolging is geschonden, wat heeft geleid tot strafvermindering. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast zijn de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, elk voor een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in hoger beroep beoordeeld en bevestigd dat de schadevergoeding billijk is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001226-18
Uitspraak d.d.: 19 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018 met parketnummer 16-660448-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft voorts geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] tot een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen. De advocaat-generaal heeft verder geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] tot een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient ten aanzien van de gevorderde materiële schade in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman,
mr. P.F. Emmelot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 februari 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met een proeftijd van 1 jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] is voorts (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade is afgewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] is tevens (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is ten aanzien van de gevorderde materiële schade in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring op juiste wijze heeft beslist. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt kan worden bewezen dat verdachte zich in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan huisvredebreuk en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verweren die in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank deze verweren terecht en op goede gronden heeft verworpen. Het hof ziet wel aanleiding deze beslissing aanvullend te motiveren. Gezien het voorgaande zal het vonnis worden bevestigd, met dien verstande dat het hof de bewijsvoering en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen op onderdelen zal aanvullen. Voorts komt het hof ten aanzien van de opgelegde straf tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (herhaald) aangevoerd dat verdachte van de onder 1 tenlastegelegde huisvredebreuk dient te worden vrijgesproken, omdat sprake was van een overmacht-noodtoestand: verdachte is de woning van aangever binnengegaan om haar zoon, medeverdachte [medeverdachte] , tegen te houden. De raadsman heeft met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde bedreiging aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat zij, in tegenstellingen tot haar medeverdachten, geen bedreigingen heeft geuit.
Het hof overweegt hiertoe, in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank omtrent de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, als volgt.
Het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand raakt in dit geval de bewijsvraag, omdat in de tenlastelegging is opgenomen dat verdachte ‘wederrechtelijk’ heeft gehandeld. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het, gelet op de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, niet aannemelijk is geworden dat van een overmachtssituatie sprake is geweest. Verdachte heeft zich immers samen met haar medeverdachten eveneens agressief jegens aangever [benadeelde partij1] gedragen en zich, anders dan de raadsman stelt, tegenover hem in dreigende bewoordingen uitgelaten. Nu voornoemde gedragingen van verdachte niet kunnen worden geacht te zijn gericht op het tegenhouden van medeverdachte [medeverdachte] dan wel de opheffing van een onhoudbare situatie, dient het verweer van de raadsman te worden verworpen.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, bewezen dat verdachte zich op 28 juli 2016 te [plaats] , in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan huisvredebreuk en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is, nadat een familielid had verteld dat zij door aangever [benadeelde partij1] zou zijn aangerand, samen met een drietal anderen, in de nachtelijke uren van 28 juli 2016 naar de woning van aangever en zijn gezin in [plaats] gereden om verhaal te gaan halen. Nadat verdachte en haar mededaders zich met geweld toegang tot de woning van aangever [benadeelde partij1] en zijn gezin hadden verschaft, hebben zij diverse doodsbedreigingen geuit richting aangever, die zich in de badkamer op de bovenverdieping van zijn woning had opgesloten. Van deze doodsbedreigingen zijn de vrouw en jonge kinderen van aangever [benadeelde partij1] , die zich op dat moment ook op de bovenverdieping van de woning bevonden, eveneens getuige geweest. Het hof rekent verdachte de voornoemde handelingen zwaar aan, nu hij aangever daarmee in zijn eigen woning, de plek waar aangever (en zijn gezin) zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen, angst heeft aangejaagd.
Het hof heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 1 oktober 2021, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met hetgeen de raadsman ter zitting omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft aangevoerd.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Namens verdachte is immers op 26 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 19 november 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 1 jaar en 9 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden zal het hof strafvermindering toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Het hof is van oordeel dat, anders dan de raadsman heeft aangevoerd, gelet op de ernst van de feiten, niet kan worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.406,90, bestaande uit € 556,90 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 850,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd omdat in vergelijkbare zaken een lager bedrag wordt toegekend.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof dat sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b Burgerlijk Wetboek als gevolg van het bewezenverklaarde feit 1. Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de grove wijze waarop verdachte tezamen met anderen de woning met geweld is binnengedrongen, waarbij men te keer is gegaan en bedreigingen jegens haar man zijn geuit. De benadeelde partij heeft bovendien met concrete gegevens onderbouwd hoe dit is ervaren en welke nadelige gevolgen daarvan zijn opgetreden. Aldus is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof acht, alles afwegende, een schadevergoeding van € 850,- billijk en het ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Verdachte is tot hoofdelijke vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.411,79, bestaande uit € 561,79 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 850,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade al vergoed is door de verzekering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof dat sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek als gevolg van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2. Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de grove wijze waarop verdachte tezamen met anderen de woning met geweld is binnengedrongen, waarbij er te keer is gegaan en bedreigingen zijn geuit. De benadeelde partij heeft bovendien met concrete gegevens onderbouwd hoe dit is ervaren en welke nadelige gevolgen daarvan zijn opgetreden. Aldus is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof acht, alles afwegende, een schadevergoeding van € 850,- billijk en het ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot matiging over te gaan nu een en ander niet uit het dossier is gebleken. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 138 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 850,00 (achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 850,00 (achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 19 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.