ECLI:NL:GHARL:2021:10961

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
21-001230-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling met strafvermindering wegens schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018. De verdachte is beschuldigd van huisvredebreuk, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar past de straf aan vanwege een schending van de redelijke termijn. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 80 uren. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij hij samen met anderen de woning van de benadeelde partij is binnengedrongen en doodsbedreigingen heeft geuit. De verdachte heeft ook vernielingen aangericht. Het hof legt een taakstraf op van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast worden de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte wordt veroordeeld tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt, maar legt de straf op met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001230-18
Uitspraak d.d.: 19 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018 met parketnummer 16-660447-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft voorts geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] tot een bedrag van € 1.186,79, bestaande uit € 336,79 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De overige gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen. De advocaat-generaal heeft verder geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] tot een bedrag van € 850,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient ten aanzien van de gevorderde materiële schade in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. E.D. van Elst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 februari 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 1 jaar, en tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] is voorts toegewezen tot een bedrag van
€ 1.186,79, bestaande uit € 336,79 aan materiële schade en (hoofdelijk) € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De overige gevorderde materiële schade is afgewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] is (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van
€ 850,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is ten aanzien van de gevorderde materiële schade in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring op juiste wijze heeft beslist. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt - de hierna genoemde uitwerking/aanvullingen daarbij in aanmerking genomen - kan worden bewezen dat verdachte zich in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan huisvredebreuk en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Tevens kan worden bewezen dat verdachte zich daarbij schuldig heeft gemaakt aan vernieling. De verweren die in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank deze verweren terecht en op goede gronden heeft verworpen. Het hof ziet wel aanleiding deze beslissing aanvullend te motiveren. Gezien het voorgaande zal het vonnis worden bevestigd, met dien verstande dat het hof de bewijsvoering en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen op onderdelen zal aanvullen. Voorts komt het hof ten aanzien van de opgelegde straf tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Uitwerking/aanvulling bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen ter zake van feit 3 worden als volgt uitgewerkt/aangevuld, nu door de raadsvrouw ten aanzien van de tenlastegelegde vernieling van de voorruit van de personenauto vrijspraak is bepleit en in zoverre op dat onderdeel geen sprake is van een zogenoemde bekennende verdachte zodat niet kan worden volstaan met alleen een opgave van bewijsmiddelen ex art 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2016 in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
Ook is het juist dat ik in die woning een voordeur en een deur van de woonkamer heb vernield. Ik heb met de golfclub op het raam van de voordeur geslagen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde partij1] van Politie Midden-Nederland d.d. 28 juli 2016, opgenomen op pagina 64 van het dossier met nummer PL0900-2016233107 d.d. 26 augustus 2016, voor zover inhoudende:
Op 28 juli 2016 te [plaats] is er een gat geslagen in de voorruit van mijn auto.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Midden-Nederland d.d. 15 augustus 2016, opgenomen op pagina 32 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Ik weet dat ik binnen een aantal dingen overhoop gehaald heb en dat ik tegen dingen aangetrapt heb. Buiten heb ik de golfstick gegooid. Ik weet niet of hij tegen de muur of op de auto kwam.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte1] van Politie Midden-Nederland d.d. 2 augustus 2016, opgenomen op pagina 35 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
Mijn zoon [verdachte] was heel boos, hij had een golfstok en een mes mee. Hij was heel boos. Ik schrok ervan dat hij zo boos was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte2] van Politie Midden-Nederland d.d. 15 augustus 2016, opgenomen op pagina 43 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:
We zijn naar die [benadeelde partij1] gegaan. Toen hebben we de voordeur kapot gemaakt. Mijn broer begon met een soort hockeystick tegen de deur te slaan en kapot te maken.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de tenlastegelegde vernieling van de voorruit van de personenauto (aanvullend) gesteld dat, indien verdachte de voorruit zou hebben vernield door de golfclub tegen de personenauto aan te gooien zoals de rechtbank heeft overwogen, de golfclub naast de personenauto moet hebben gelegen. Uit de verklaring van getuige [getuige1] blijkt volgens de raadsvrouw echter dat dit niet het geval is, nu getuige [getuige1] de golfclub bij de voordeur heeft zien liggen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte, mede gelet op zijn ontkennende verklaring, derhalve van de vernieling van de voorruit van de personenauto dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe, in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank omtrent het onder 3 tenlastegelegde feit, als volgt.
Uit de verklaringen van aangever [benadeelde partij1] alsmede de verklaringen van verdachte zelf en zijn broer en moeder blijkt dat verdachte heel erg boos en bewapend met een mes en een golfstok bij de woning van aangever aankwam. Verdachte heeft aangegeven dat hij buiten onder meer tegen dingen heeft aan staan trappen en met de golfstok gegooid heeft. Verder blijkt uit de verklaring van zijn broer dat hij, door met de golfstok tegen de voordeur aan te slaan, deze kapot wilde maken. Het hof concludeert dat verdachte razend was en daarbij onder meer vernielzuchtig gedrag vertoonde.
Uit de verklaring van verdachte blijkt verder dat hij niet precies meer weet wat hij buiten heeft gedaan en dat hij meer specifiek ten aanzien van het gooien met de golfstok, niet meer weet of hij met het gooien daarvan nu de muur of de auto raakte.
Geenszins is gebleken dat het enkele gegeven dat een getuige de golfstok bij de voordeur heeft zien liggen, uitsluit dat met deze golfstok op enig moment voordat deze daar terecht is gekomen, is gegooid en daarbij de voorruit van de auto heeft kunnen raken. Het hof houdt het ervoor dat dat laatste wel is gebeurd. De verklaring van verdachte dat hij niet meer weet of hij door het gooien met de stok de muur of de auto heeft geraakt, duidt er – ook bezien in het licht van zijn agressieve gedrag met de stok – veeleer op dat ook in de visie van verdachte de auto kon worden geraakt.
Een en ander in samenhang bezien met het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen, gelet op de verklaring van aangever dat er een gat in de voorruit van zijn auto zat nadat verdachte en zijn medeverdachten langs waren geweest, samen met de verklaring van verdachte dat hij ofwel de muur of de auto heeft geraakt door met de stok te gooien, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de vernieling van de voorruit van de auto. Ten overvloede overweegt het hof dat wanneer verdachte in een toestand van woede bij de woning om zich heen trapt en in diezelfde toestand met een golfstok gooit waarbij hij een muur of een auto kan raken, ook gegeven is dat hij zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de auto beschadigd zou raken en zodoende door te gooien met de golfstok die kans bewust heeft aanvaard.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is, nadat een familielid had verteld dat zij door aangever [benadeelde partij1] zou zijn aangerand, samen met een drietal anderen, in de nachtelijke uren van 28 juli 2016 naar de woning van aangever en zijn gezin in [plaats] gereden om verhaal te gaan halen. Nadat verdachte en zijn mededaders zich met geweld toegang tot de woning van aangever [benadeelde partij1] en zijn gezin hadden verschaft, hebben zij diverse doodsbedreigingen geuit richting aangever, die zich in de badkamer op de bovenverdieping van zijn woning had opgesloten. Van deze doodsbedreigingen zijn de vrouw en jonge kinderen van aangever [benadeelde partij1] , die zich op dat moment ook op de bovenverdieping van de woning bevonden, eveneens getuige geweest. Verdachte en zijn mededaders hebben vervolgens bij het verlaten van de woning in de woonkamer en buiten de woning diverse vernielingen verricht. Met name de bedreiging rekent het hof verdachte zwaar aan, nu hij aangever [benadeelde partij1] daarmee in zijn eigen woning, de plek waar aangever zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen, angst heeft aangejaagd.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met hetgeen de raadsvrouw ter zitting omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft aangevoerd. Daaruit is gebleken dat sprake is van positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte. Zo heeft verdachte zich na de tenlastegelegde handelingen onder behandeling laten stellen voor zijn psychische problematiek en staat hij inmiddels onder bijstandsgeldbeheer. Verder beschikt verdachte over een eigen woning en krijgt hij ondersteuning van het buurtteam bij het regelen van praktische zaken.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Namens verdachte is immers op 27 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 19 november 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 1 jaar en 9 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden zal het hof strafvermindering toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof is van oordeel dat, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, gelet op de ernst van de feiten, niet kan worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.406,90, bestaande uit € 556,90 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 850,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd omdat deze te hoog is.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof dat sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b Burgerlijk Wetboek als gevolg van het bewezenverklaarde feit 1. Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de grove wijze waarop verdachte tezamen met anderen de woning met geweld is binnengedrongen, te keer is gegaan en bedreigingen jegens haar man heeft geuit. De benadeelde partij heeft bovendien met concrete gegevens onderbouwd hoe dit is ervaren en welke nadelige gevolgen daarvan zijn opgetreden. Aldus is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof acht, alles afwegende, een schadevergoeding van € 850,- billijk en ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Verdachte is tot hoofdelijke vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.411,79, bestaande uit € 561,79 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (deels hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 1.186,79. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de gevorderde materiële schade, nu verdachte dient te worden vrijgesproken van de vernieling van de voorruit van de personenauto. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat deze dient te worden gematigd, omdat het gevorderde bedrag te hoog is.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële en materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof dat sprake is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b Burgerlijk Wetboek als gevolg van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2. Het hof is van oordeel dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de grove wijze waarop verdachte tezamen met anderen de woning met geweld is binnendrongen, te keer is gegaan en bedreigingen heeft geuit. De benadeelde partij heeft bovendien met concrete gegevens onderbouwd hoe dit is ervaren en welke nadelige gevolgen daarvan zijn opgetreden. Aldus is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof acht, alles afwegende, een schadevergoeding van € 850,- billijk en ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot matiging van de gevorderde immateriële schade over te gaan.
Verdachte is tot hoofdelijke vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 63, 138, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 850,00 (achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.186,79 (duizend honderdzesentachtig euro en negenenzeventig cent)bestaande uit € 336,79 (driehonderdzesendertig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het immateriële toegewezen bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.186,79 (duizend honderdzesentachtig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 336,79 (driehonderdzesendertig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 juli 2016.
Bevestigt het vonniswaarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 19 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.