ECLI:NL:GHARL:2021:10960

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
21-006396-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met taakstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1971, is veroordeeld voor mishandeling van een benadeelde partij op 17 mei 2018. De politierechter had eerder een taakstraf van 60 uren opgelegd, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een contactverbod met de benadeelde partij. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling door de benadeelde partij met kracht tegen de borst te duwen, waardoor zij ten val kwam en pijn ondervond. Het hof heeft de taakstraf bevestigd, maar de voorwaardelijke straf aangepast naar 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 387,44 is vastgesteld, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf bevolen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat door het hof is vastgesteld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006396-18
Uitspraak d.d.: 17 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2018 met parketnummer 16-164388-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-074492-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [benadeelde partij] . Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter te Midden-Nederland van 17 juli 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. T.W. Gijsberts, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 20 november 2018, verdachte ter zake van de tenlastegelegde mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [benadeelde partij] . Tevens heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 792,44, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de politierechter de tenuitvoerlegging bevolen van de bij eerdere uitspraak opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 mei 2018 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde partij] op/tegen de borst, althans tegen het lichaam, te slaan en/of te duwen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit bewezen kan worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat weliswaar sprake is geweest van fysiek contact tussen verdachte en aangeefster, maar dat op grond van de wisselende verklaringen van de getuigen niet kan worden bewezen dat dit een klap of duw is geweest. Indien het fysieke contact wel als klap of duw wordt beschouwd, dan kan niet worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel bij aangeefster.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
De juridische vraag is of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel bij aangeefster. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier pijn en/of letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof stelt voorop dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster, [naam1] en [naam2] . De verklaringen zijn voldoende duidelijk, consistent en stemmen daarnaast onderling op de kernpunten overeen. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van betrouwbaar bewijs.
Gelet op de hieronder gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte en aangeefster vrijwel tegen elkaar aan stonden en dat verdachte vervolgens bewust met zijn bovenlichaam met kracht een harde duw tegen de borst van aangeefster heeft gegeven. Door de harde duw van verdachte is aangeefster achterover gevallen en met haar hoofd op een vuilcontainer terechtgekomen. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangeefster door de harde duw pijn en letsel zou ondervinden. Het hof acht het tenlastegelegde feit daarmee wettig en overtuigend bewezen.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 mei 2018 (pagina’s 7 en 8 van het dossier van Politie Eenheid Midden-Nederland met nummer PL0900-2018138861), voor zover inhoudend als verklaring van [benadeelde partij] , zakelijk weergegeven:
Op 17 mei 2018 was ik in [plaats] . Ik zag [verdachte] mijn kant op komen lopen. Ik zag dat [verdachte] opsprong en voelde en zag dat hij met zijn borst tegen mijn borst botste. Hierdoor viel ik op de grond en kwam ik met mijn hoofd tegen de containers aan die daar stonden. Ik voelde een doffe klap en een stekende pijn in mijn hoofd en nek.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 18 mei 2018 (pagina’s 16 en 17 van voornoemd dossier), voor zover inhoudend als verklaring van [naam2] , zakelijk weergegeven:
Op 17 mei 2018 ging ik boodschappen doen in [plaats] . Ik zag een man en een vrouw aan de overkant van de straat staan. Ik zag dat ze vrij dicht op elkaar stonden. Ik schat dat dit niet meer dan een armlengte was. Het viel me op dat de man een beetje dreigend met zijn bovenlichaam naar voren in de richting van de vrouw stond. Op het moment dat ik weer naar de twee keek zag ik dat de man zijn rechterarm in de richting van de vrouw bewoog en haar raakte op borsthoogte. Het was dusdanig hard dat de vrouw achterover viel. Ik heb kunnen zien dat ze met haar hoofd tegen een van de vuilcontainers viel.
3. Een op 29 april 2021 opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt door mr. H.J. Deuring, raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, onder meer inhoudend als verklaring van [naam1] , zakelijk weergegeven:
[benadeelde partij] stond voor de fietsenstalling. In mijn ooghoek zag ik dat [verdachte] aan kwam lopen, en die gaf haar een duw. Ik zag dat [benadeelde partij] achterover viel. Het was een harde duw.
Het was in ieder geval een onnatuurlijke beweging met kracht. Van wat ik dacht te zien was het een bewuste actie. Een forse schouderduw.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 mei 2018 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde partij] tegen het lichaam te duwen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door tegen het lichaam van aangeefster te duwen, waardoor zij ten val is gekomen. Hierdoor heeft het slachtoffer pijn ondervonden. Door zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Het delict is daarnaast gepleegd in het openbaar, waardoor de aanwezige voorbijgangers zich plotseling geconfronteerd zagen met de mishandeling. Door aldus te handelen heeft verdachte bij de omstanders een gevoel van onrust en onveiligheid teweeggebracht.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 12 oktober 2021. Daaruit blijkt dat verdachte bij onherroepelijke uitspraken eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren een passende bestraffing is. Het hof beoogt met het opleggen van het voorwaardelijk strafdeel te voorkomen dat verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt. Het hof ziet geen aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel een bijzondere voorwaarde in de vorm van een contactverbod met aangeefster, te verbinden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is overschreden. Tussen het moment van het instellen van het hoger beroep en de binnenkomst van het dossier bij het hof, zijn acht maanden verstreken. Daarnaast zijn tussen het moment van het instellen van hoger op 21 november 2018 en de uitspraak in hoger beroep op 17 november 2021 bijna 36 maanden verstreken. De redelijke termijn is hiermee overschreden met bijna 12 maanden. Nu het hof aan verdachte een taakstraf zal opleggen waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan 100 uren, volstaat het hof met de constatering dat een inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.192,44, bestaande uit € 442,44 materiële schade en € 750,00 immaterieel geleden schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 792,44. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De materiële schade bestaat uit kosten voor een natuurgeneeskundige behandeling ter hoogte van € 405,00 en reiskosten ter hoogte van € 37,44.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten ad € 37,44 voor toewijzing vatbaar zijn.
Voor wat betreft de kosten voor de natuurgeneeskundige behandeling overweegt het hof dat onvoldoende is onderbouwd of en in hoeverre het bewezenverklaarde heeft geleid tot het ontstaan van deze beweerde schade. Het hof is daarom van oordeel dat de beoordeling van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij pijn heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Om die reden heeft zij een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 350,00. Voor het overige is het hof van oordeel dat de benadeelde partij in de vordering voor zover dit het immateriële deel betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De vordering zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van € 387,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2018 tot aan de dag ter algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Midden-Nederland van 17 juli 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis (parketnummer 16-074492-17). Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 387,44 (driehonderdzevenentachtig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 37,44 (zevenendertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 387,44 (driehonderdzevenentachtig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 37,44 (zevenendertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 mei 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2017, parketnummer 16-074492-17, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.