ECLI:NL:GHARL:2021:10956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
21-003089-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijke onttrekking van een minderjarige aan wettig gezag

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag en aan het toezicht van de gezinsvoogd. Het hoger beroep volgde op een vrijspraak door de politierechter, die de benadeelde partij niet-ontvankelijk had verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Het gerechtshof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren, met een proeftijd van twee jaren. De zaak betreft een periode van onttrekking van de minderjarige van 2 tot en met 14 augustus 2018, waarbij de verdachte haar zoon bij diens vader heeft weggehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen strafbare feiten had gepleegd in het verleden en heeft de strafmaat bepaald op basis van de aard en ernst van het feit, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de taakstraf voorwaardelijk opgelegd, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing waren ten tijde van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003089-19
Uitspraak d.d.: 16 november 2021
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2019 met het parketnummer 18-165580-18 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,

wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 2 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en de verdachte ter zake van het aan haar ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis, waarvan veertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twintig dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het gerechtshof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens de verdachte door haar raadsman, mr. B. de Haan, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van het aan haar ten laste gelegde feit.
De politierechter heeft voorts de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting, de tenlastelegging, in hoger beroep is gewijzigd. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 02 augustus 2018 tot en met 14 augustus 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland en/of in Engeland, opzettelijk een minderjarige, te weten [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005, heeft onttrokken aan het wettig over hem gesteld gezag, te weten (vader) [de vader] en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefende, te weten de gezinsvoogd ( [de gezinsvoogd] en/of het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid).

De bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan haar ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 2 augustus 2018 tot en met 14 augustus 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , en in Engeland opzettelijk een minderjarige, te weten [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005, heeft onttrokken aan het wettig over hem gesteld gezag, te weten (vader) [de vader] en aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefende, te weten de gezinsvoogd [de gezinsvoogd] .
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het bewezen verklaarde feit levert op:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag
en
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte haar jongste zoon, de minderjarige [de minderjarige] , gedurende een aantal dagen bij diens vader heeft weggehouden.
De verdachte heeft hiermee een rechterlijke beslissing over de omgangsregeling doelbewust geschonden en heeft haar eigen opvatting daarboven laten prevaleren.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
27 september 2021, waaruit blijkt dat zij nimmer door een strafrechter is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit. Er zijn derhalve geen justitiële antecedenten aanwezig die van belang kunnen zijn bij de strafoplegging.
Het gerechtshof kent hieraan geen bijzondere betekenis toe, nu het uitblijven van enig delictgedrag als een normale omstandigheid heeft te gelden;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof voorts aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak worden opgelegd.
Gelet op de - volgens de bewezenverklaring - relatief korte periode dat de verdachte haar zoon heeft onttrokken aan het gezag van de vader en aan het toezicht van de gezinsvoogd, is de inbreuk op de rechtsorde die de verdachte met haar handelen heeft veroorzaakt relatief beperkt. Het gerechtshof acht een waarschuwing aan de verdachte op zijn plaats, mede ter voorkoming van herhaling van dit delictgedrag.
Van overschrijding van de redelijke termijn is, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, geen sprake. De start van de redelijke termijn kan gesteld worden op 17 augustus 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld ter zake van het bewezen verklaarde feit.
Weliswaar is de strafzaak in hoger beroep niet berecht binnen de redelijke termijn van twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, maar het gerechtshof ziet aanleiding het bij deze constatering te laten, mede gelet op de op te leggen straf, nu met de totale rechtsgang bij de rechtbank en bij het gerechtshof niet méér dan vier jaren gemoeid geweest is.
Het gerechtshof acht op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhand-having en speciale preventie passend de oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55 en 279 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 16 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.