ECLI:NL:GHARL:2021:10917

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.298.565
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2021, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing werden verlengd. De moeder stelde dat zij onvoldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt te verduidelijken en dat de verlenging van de uithuisplaatsing op basis van verouderde informatie was genomen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.J. Coxon. De gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, was verweerster in deze zaak, vertegenwoordigd door [naam3]. De vader van [de minderjarige] was ook betrokken bij de procedure en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. T.C. Schouten. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2021 zijn de betrokken partijen gehoord.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder had geen bewijs geleverd dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. De zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] bleven bestaan, en het hof oordeelde dat de continuïteit en veiligheid in de verzorging van [de minderjarige] gewaarborgd moesten blijven. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 28 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.565
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 520503)
beschikking van 25 november 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.C. Schouten te Utrecht,
en
[de pleegmoeder] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 augustus 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- e-mailberichten van [naam1] , pleegzorgbegeleider van [naam2] , van 7 oktober 2021 en 16 oktober 2021;
- een journaalbericht van mr. Coxon van 26 oktober 2021;
- een journaalbericht van mr. Schouten van 27 oktober 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de GI: [naam3] ;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Tevens is aan een stagiaire van mr. Coxon bijzondere toegang verleend tot het bijwonen van de mondelinge behandeling. De raad voor de kinderbescherming (verder: raad) en de pleegmoeder waren niet aanwezig.
2.3
Bij de hiervoor genoemde e-mailberichten van 7 oktober 2021 en 16 oktober 2021 heeft [naam1] verzocht om bijzondere toegang om de mondelinge behandeling bij te mogen wonen. Het hof heeft daarop beslist dat die toegang aan hem niet wordt verleend.
2.4
Bij zijn journaalbericht van 26 oktober 2021 heeft mr. Coxon verzocht om aan twee medewerkers van [naam4] bijzondere toegang te verlenen tot het bijwonen van de mondelinge behandeling. Mr. Schouten heeft daartegen bij het journaalbericht van
27 oktober 2021 gemotiveerd bezwaar gemaakt. Het hof heeft daarop beslist dat aan de medewerkers van [naam4] geen bijzondere toegang wordt verleend.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [in] 2016 te [woonplaats1] [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 28 mei 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 mei 2020. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd bij beschikking van 18 mei 2020 tot 28 mei 2021.
3.3
Bij beschikking van 2 augustus 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, bepaald dat voortaan de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader is.
3.4
Bij beschikking van 28 mei 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder tot 28 september 2019. Deze plaatsing is verlengd bij beschikking van 18 mei 2020 tot 28 mei 2021.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds mei 2019 bij de pleegmoeder, zij is zijn oma (vaderszijde).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 21 mei 2021 (verder: de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij pleegouder verlengd, met ingang van 28 mei 2021 tot uiterlijk 28 mei 2022.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover het betreft de uithuisplaatsing, en opnieuw beschikkende de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, althans de GI te gelasten toe te werken naar terugplaatsing van [de minderjarige] .
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt dat zij in eerste aanleg, hoewel mr. Coxon zich tijdig voor haar heeft gesteld, onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en verweer te voeren. Voor zover de moeder inderdaad niet behoorlijk is opgeroepen bij de rechtbank en zij haar recht op hoor en wederhoor niet heeft kunnen uitoefenen, geldt dat een dergelijk verzuim in hoger beroep kan worden hersteld door de ten onrechte niet opgeroepen partij alsnog in de gelegenheid te stellen zijn of haar standpunt toe te lichten. Nu het hof de moeder hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld en de moeder hiervan gebruik heeft gemaakt, heeft thans in voldoende mate hoor en wederhoor plaatsgevonden.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. De moeder woont in een 24-uursvoorzieing van [naam4] in [woonplaats1] . Zij heeft daar verschillende doelen behaald en zal naar verwachting over zes maanden zelfstandig gaan wonen met één keer per week ambulante hulpverlening. Het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing berust op achterhaalde informatie uit een raadsrapport van twee jaar geleden. De grondslag voor de verlenging is onduidelijk. Nu zij haar doelen bij [naam4] heeft behaald, dient opnieuw te worden beoordeeld of thuisplaatsing van [de minderjarige] tot de mogelijkheden behoort, aldus de moeder.
5.4
De GI stelt dat de raad in zijn rapport van 29 april 2019 (verder: het raadsrapport) naar aanleiding van een raadsonderzoek heeft geconcludeerd dat de moeder onvoldoende mogelijkheden heeft om als hoofdopvoeder [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Het verblijf van de moeder bij [naam4] is gericht op stabilisering van haar eigen leven. De zorg bij [naam4] is niet gericht op het leren zorgen voor een kind en de moeder heeft bij [naam4] geen pedagogische vaardigheden ontwikkeld. De moeder heeft begeleiding nodig tijdens de omgang met [de minderjarige] . Doordat bij [de minderjarige] onder meer sprake is van een achterstand in zijn taalontwikkeling vraagt hij meer dan gemiddelde zorg en inzicht van zijn opvoeder. Het perspectief van [de minderjarige] is bepaald bij de pleegmoeder en de zogenaamde aanvaardbare termijn is verstreken, aldus de GI.
5.5
De vader stelt dat het nu goed gaat met [de minderjarige] maar dat hij veel begeleiding nodig heeft. Hij is kwetsbaar en de moeder beschikt niet over de benodigde opvoedvaardigheden en -capaciteiten. De door [naam4] aangeboden begeleiding is onvoldoende om [de minderjarige] , gelet op zijn problematiek, een goede ontwikkeling te laten doormaken. [de minderjarige] is gebaat bij rust en duidelijkheid en die krijgt hij bij de pleegmoeder.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
De raad concludeerde in zijn rapport van 29 april 2019 (verder: het raadsrapport) dat aan de ondertoezichtstelling ten grondslag ligt, dat de moeder dermate cognitief beperkt is dat zij [de minderjarige] zelfstandig onvoldoende kan bieden wat hij nodig heeft aan basale zorg en emotionele veiligheid. Zij kan onvoldoende aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] . Als gevolg daarvan is bij [de minderjarige] sprake van een forse achterstand in de taalontwikkeling en zijn er specifieke zorgen over zijn spraak- en taalontwikkeling, aldus het raadsrapport. Ter zitting is gebleken dat de GI op basis van de conclusies uit het raadsrapport haar beleid heeft bepaald vanuit de visie dat de moeder onvoldoende in staat is om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te kunnen nemen. Vast staat dat de moeder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de verlenging daarvan in 2020. Het hof leidt uit de stukken af dat de moeder - evenals de vader - tot voor kort instemde met het perspectief voor [de minderjarige] bij de pleegmoeder. Dat de moeder een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt dat zij nu wel in staat zou zijn om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te kunnen nemen heeft de moeder, tegenover de gemotiveerde betwisting door de GI, niet nader met stukken onderbouwd en is ook overigens niet gebleken. Ter zitting heeft de moeder desgevraagd gezegd op dit moment nog niet in staat te zijn de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. Het hof overweegt dat het op de weg van de moeder had gelegen om deze door haar gestelde positieve ontwikkeling nader te onderbouwen. De moeder stelt weliswaar dat zij bij [naam4] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en de (naar het hof begrijpt : door [naam4] ) vooraf gestelde doelen heeft behaald maar zij legt daarvan geen stukken over. De GI stelt dat zij vanuit [naam4] nooit verslagen over de moeder heeft ontvangen. Namens [naam4] was wel altijd iemand voor de moeder aanwezig tijdens de halfjaarlijkse evaluatiegesprekken van de GI met de ouders over [de minderjarige] . Ook op die momenten is door [naam4] nooit iets gezegd over een ontwikkeling van de moeder in die zin dat dat de moeder in staat zou zijn de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen, aldus de GI ter zitting.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat het inmiddels beter gaat met [de minderjarige] , maar dat de zorgen zoals die in het raadsrapport worden genoemd nog steeds aanwezig zijn. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind en hij heeft lange tijd nodig om zich ergens veilig te voelen. Hij heeft extra zorg nodig vanwege de achterstand in zijn taalontwikkeling en er is sprake van voedingsproblematiek. Hij kan zich nog niet goed verstaanbaar maken bij volwassenen en leeftijdsgenoten, moet regelmatig naar het ziekenhuis en gebruikt medicatie. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegmoeder en hij loopt zijn ontwikkelingsachterstand van een jaar in. Ten slotte overweegt het hof dat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] goed verloopt maar voor de moeder zwaar is.
Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet is gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk. De grief faalt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 mei 2021, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en L. Hamer, bijgestaan door de griffier, en is op 25 november 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. Knottnerus in tegenwoordigheid van de griffier.