In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Ooststellingwerf tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de waarde van een onroerende zaak, een vrijstaande woning, vastgesteld op € 412.000, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde op € 517.000 had vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2017. De belanghebbende, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de waarde niet te hoog was en verlaagde de waarde naar € 412.000, met een schadevergoeding voor immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar de rechtbankuitspraak bestreden en de waarde van de onroerende zaak opnieuw ter discussie gesteld. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem verdedigde waarde. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 450.000, waarbij het de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigt, maar de beslissingen omtrent de vergoeding van griffierecht, immateriële schade en proceskosten in stand houdt.