ECLI:NL:GHARL:2021:10823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.291.596
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap. De beschikking van de rechtbank Gelderland, uitgesproken op 21 december 2020, bepaalde dat de man € 309,- per kind per maand aan de vrouw moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen, en € 403,- per maand aan partneralimentatie. De man ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij de behoefte van de kinderen en de vrouw betwistte. De vrouw voerde verweer en trok haar verzoek in incidenteel hoger beroep in. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 oktober 2021 werd de procedure besproken, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. Het hof oordeelde dat de man niet kon aantonen dat de rechtbank een verkeerd netto besteedbaar gezinsinkomen had vastgesteld. Het hof volgde de rechtbank in haar berekening van de gemiddelde winst uit onderneming van de man en concludeerde dat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 8.712,- per maand bedroeg. Het hof verwierp het beroep van de man en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep. De beschikking van de rechtbank bleef daarmee in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.596
(zaaknummer rechtbank Gelderland 365528)
beschikking van 23 november 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Schiffart in Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Jonge in Apeldoorn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), van 21 december 2020, hersteld bij beschikking van 26 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 maart 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • twee journaalberichten van mr. De Jonge van 21 september 2021, waarvan één met productie;
  • een journaalbericht van mr. De Schiffart van 30 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Jonge van 11 oktober 2021 met productie.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het geregistreerd partnerschap van partijen is ontbonden door inschrijving van de ontbindingsbeschikking van de rechtbank van 21 december 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 in [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 in [woonplaats1] .
3.3.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
In de beschikking van 2 juli 2021 heeft de rechtbank als zorgregeling vastgesteld dat de kinderen bij de man verblijven:
  • de ene week van maandag 09.00 uur (de man brengt [de minderjarige1] /de kinderen naar school) tot woensdagochtend (de man brengt de kinderen naar school c.q. naar de vrouw);
  • de andere week van zaterdag 10.00 uur tot woensdagochtend;
  • de helft van de feest- en vakantiedagen in onderling overleg bij helfte tussen partijen te verdelen.

4.Het geschil

4.1.
In de beschikking van 21 december 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal betalen € 309,- per kind per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
In de herstelbeschikking van 26 januari 2021 is de beschikking van 21 december 2020 verbeterd, in die zin dat is bepaald dat de man met ingang vanaf de dag waarop de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 403,- per maand aan partneralimentatie moet betalen.
4.2.
De man bestrijdt in dit hoger beroep de beslissing van de rechtbank over de behoefte van de kinderen en de behoefte van de vrouw. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen onder verbetering dan wel aanvulling van de gronden.
4.3.
De vrouw is het niet eens met het verzoek van de man en voert verweer. Zij wil dat de verzoeken van de man worden afgewezen.
De vrouw had aanvankelijk ook een verzoek in incidenteel hoger beroep ingediend, maar in het journaalbericht van 21 september 2021 heeft de vrouw dat verzoek ingetrokken.
4.4.
De man heeft in het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep zijn verzoeken aangevuld en daarbij gewezen op een aantal gewijzigde omstandigheden. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard deze aanvullende verzoeken niet te handhaven.

5.De overwegingen voor de beslissing

gewijzigde omstandigheden
5.1.
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn beiden ervan uitgegaan dat deze gewijzigde omstandigheden in deze procedure in hoger beroep buiten beschouwing moeten blijven. Het hof volgt hen daarin en zal daar daarom geen acht op slaan.
de behoefte van de kinderen en de vrouw
5.2.
Aan het hof ligt enkel de behoefte van de kinderen en de vrouw voor. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerd netto besteedbaar gezinsinkomen, doordat zijn netto besteedbaar inkomen op onjuiste wijze is berekend. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen (grief twee) en van de vrouw (grief drie) verkeerd vastgesteld.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. De man meent dat bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen moet worden gerekend met het gemiddelde bruto inkomen waarvan partijen in de periode van 2016 tot en met 2019 hebben geleefd. Volgens de door de man ingeschakelde registeraccountant hebben partijen die periode geleefd van een gemiddeld bruto jaarinkomen van € 101.031,-. Het hof volgt de man hierin echter niet.
5.4.
Allereerst ziet het hof geen aanleiding te rekenen met een gemiddeld resultaat over een periode van vier jaar. Het is gebruikelijk te rekenen met een gemiddeld resultaat over de afgelopen drie jaar. Op deze manier wordt rekening gehouden met de fluctuerende inkomsten waarvan partijen hebben geleefd. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een van deze jaren niet representatief is op grond van bijzondere omstandigheden. Een nadere onderbouwing waarom van een andere periode moet worden uitgegaan ontbreekt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen. Het hof zal dan ook uitgaan van de resultaten in de laatste drie volledige jaren waarin partijen hebben samengeleefd. Aangezien partijen in september 2019 uit elkaar zijn gegaan, zal het hof rekenen met de resultaten in 2016 tot en met 2018.
5.5.
Vervolgens is de vraag van welke inkomensgegevens het hof moet uitgaan. De registeraccountant heeft op verzoek van de man een opstelling gemaakt van de bruto onttrekkingen/het bruto inkomen uit de onderneming. Specifiek is door de man gevraagd om het inkomen uit de onderneming te berekenen waarvan partijen in de periode 2016 tot en met 2019 hebben geleefd. Gebruikelijk is het echter om bij de bepaling van het inkomen uit een eenmanszaak uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming. Dat de man een deel van deze winst niet aan zijn onderneming heeft onttrokken maakt dit in beginsel niet anders. De man legt niet uit waarom een deel van de winst niet is onttrokken of niet kon worden onttrokken aan de onderneming. Het hof zal dan ook uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
5.6.
De rechtbank heeft bij de berekening van de gemiddelde winst uit onderneming gerekend met de winst zoals genoemd in de concept jaarrekening 2018. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De man heeft tot 26 maart 2019 een eenmanszaak gehad. Op 26 maart 2019 is deze eenmanszaak met (fiscaal) terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 ingebracht in de door de man opgerichte BV. De man heeft in het geding gebracht een concept jaarrekening 2018 van de eenmanszaak en de jaarrekening 2018/2019 van de BV. In de jaarrekening 2018/2019 wordt uitgegaan van een veel lager resultaat, namelijk € 51.713,-. Hoe dit zich verhoudt tot de winst (in concept) van de eenmanszaak in 2018 van € 200.015,- is het hof niet duidelijk geworden, ook niet na vragen op de zitting hierover. Hierover heeft de man ter zitting verklaard dat hij in 2018 twee grote opdrachtgevers heeft gehad die hij in 2019 niet heeft gehad. Daaruit leidt het hof af dat het resultaat in 2019 aanzienlijk lager is geweest dan in 2018, maar welk resultaat aan 2018 en 2019 kan worden toegeschreven is op basis van de jaarrekening 2018/2019 van de BV en de toelichting van de man op zitting niet duidelijk geworden. Het hof zal daarom net als de rechtbank rekenen met de conceptjaarrekening 2018. Op basis van de jaarrekeningen 2016, 2017 en de conceptjaarrekening 2018 komt het hof op een gemiddelde winst uit onderneming van € 138.117,- bruto per jaar. Het hof berekent, in navolging van de rechtbank, het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.206,- per maand.
5.7.
Gelet op het voorgaande en ook omdat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.506,- per maand tijdens het geregistreerd partnerschap verder niet in geschil is, komt het hof tot hetzelfde resultaat als de rechtbank. Bij de berekening van de behoefte van de kinderen en van de vrouw moet dan ook worden gerekend met een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 8.712,- per maand in 2019. De eerste grief van de man faalt dan ook.
5.8.
Aangezien de eerste grief van de man faalt, behoeven de tweede en derde grief geen nadere bespreking meer. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen en van de vrouw zijn immers afgeleid van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Ook de tweede en de derde grief van de man falen.
het incidenteel hoger beroep van de vrouw
5.9.
De vrouw heeft het hof bij journaalbericht van haar advocaat mr. De Jonge van 21 september 2021, laten weten dat zij haar verzoeken in incidenteel hoger beroep wenst in te trekken.
Het hof maakt hieruit op dat de vrouw de gronden van het incidenteel hoger beroep niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep.

6.De slotsom

Uit hetgeen hiervoor is omschreven en geoordeeld door het hof volgt dat het oordeel van de rechtbank in stand moet blijven. Het hof zal het beroep daarom verwerpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende
in het principaal hoger beroep:
verwerpt het beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
in het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, P.B. Kamminga en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 23 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.