ECLI:NL:GHARL:2021:10715

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/00685
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en waardering van onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2020. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] te [woonplaats], voor de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 649.000, met een gebruikersbelasting grondslag van € 282.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde van het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld, en dat deze op € 249.000 zou moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 282.000. Tijdens de zitting op 22 september 2021 was de gemachtigde van belanghebbende aanwezig, maar de heffingsambtenaar verscheen niet.

Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op basis van een taxatierapport van een taxateur had onderbouwd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van het bedrijfsgedeelte niet te hoog was vastgesteld. De heffingsmaatstaf voor de OZB is de WOZ-waarde, en het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de grondslag voor de gebruikersbelasting niet te hoog had vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00685
uitspraakdatum: 16 november 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2020, nummer AWB 19/5400, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 7 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 649.000. Tegelijk met deze beschikking zijn aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Arnhem op 22 september 2021. Ter zitting is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, mr. [naam1] . De heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een bedrijfsruimte en een woning met ondergrond.
2.2.
De heffingsambternaar heeft de grondslag voor de gebruikersbelasting als bedoeld in artikel 220, letter a, Gemeentewet (hierna: de gebruikersbelasting) vastgesteld op € 282.000.

3.Geschil

Voor het Hof is uitsluitend in geschil of de heffingsambtenaar de grondslag voor de gebruikersbelasting te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende betoogt dat bij de berekening van de heffingsgrondslag uitgegaan moet worden van een waarde van € 249.000, in plaats van €282.000. De heffingsambtenaar verdedigt als grondslag een waarde van € 282.000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen is de WOZ-waarde (artikel 220c Gemeentewet).
4.2.
Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting wordt op grond van artikel 220e Gemeentewet de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden buiten aanmerking gelaten.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de waarde van het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld, gelet op de door de taxateur vastgestelde waarde van het woongedeelte en het gebruik van de top-down benadering bij de waardering. Verder zijn volgens belanghebbende de bij de waardering gebruikte vergelijkingspanden onvoldoende vergelijkbaar.
4.4.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 282.000 heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd van taxateur [naam2] (hierna: de taxateur) van 16 december 2019.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft in zijn beschikking de waarde van onroerende zaak gesteld op € 649.000, waarbij hij aan het bedrijfsgedeelte een waarde van € 282.000 heeft toegekend. Daaruit volgt dat de heffingsambtenaar aan het woongedeelte een waarde van € 367.000 heeft toegekend.
4.6.
De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 682.000. waarbij hij aan het woongedeelte een waarde heeft toegekend van € 400.000 en aan het bedrijfsgedeelte een waarde van € 282.000. Tussen partijen is niet in geschil dat de taxateur in zijn taxatie de waarde van het woongedeelte terecht op € 400.000 heeft getaxeerd. Dat brengt, anders dan belanghebbende stelt, niet met zich dat ter zake van het bedrijfsgedeelte nog slechts ruimte is voor een waarde van € 249.000 (= € 649.000 - € 400.000).
4.7.
De taxateur heeft de huurwaarde en de kapitalisatiefactor van de onroerende zaak vastgesteld aan de hand van huurprijzen en verkoopprijzen van bedrijfspanden in [woonplaats] die op of rond de peildatum zijn gerealiseerd. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem verdedigde waarde niet te hoog heeft vastgesteld, geldt de vrije bewijsleer. De heffingsambtenaar is daarom niet gehouden via de door belanghebbende bepleite bottom-up methode de waarde vast te stellen. De door de heffingsambtenaar aangedragen vergelijkingspanden zijn alle in [woonplaats] nabij de onroerende zaak gelegen en hebben voldoende vergelijkbare objectkenmerken. De heffingsambtenaar heeft deze vergelijkingspanden dan terecht gebruikt bij het bepalen van de waarde.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar, gelet op het door hem ingebrachte taxatierapport geslaagd in het van hem verlangde bewijs van zijn stelling dat hij de waarde van het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De grondslag voor de gebruikersbelasting is dus niet te hoog vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 16 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.