In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2020. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] te [woonplaats], voor de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 649.000, met een gebruikersbelasting grondslag van € 282.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde van het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld, en dat deze op € 249.000 zou moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 282.000. Tijdens de zitting op 22 september 2021 was de gemachtigde van belanghebbende aanwezig, maar de heffingsambtenaar verscheen niet.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op basis van een taxatierapport van een taxateur had onderbouwd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van het bedrijfsgedeelte niet te hoog was vastgesteld. De heffingsmaatstaf voor de OZB is de WOZ-waarde, en het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de grondslag voor de gebruikersbelasting niet te hoog had vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.