In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onroerende-zaakbelasting (OZB) die aan belanghebbende, een eigenaar van een niet-woning in Nijmegen, was opgelegd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 89.000 voor de jaren 2016 en 2017, met bijbehorende aanslagen OZB. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslagen en had beroep aangetekend bij de rechtbank Gelderland, die de beroepen ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting, die via beeldbellen plaatsvond op 25 november 2020, heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord. Belanghebbende stelde dat de aanslagen in strijd waren met het zorgvuldigheidsbeginsel, artikel 219 van de Gemeentewet, en het coalitieakkoord van de gemeente Nijmegen, waarin werd gesteld dat de gebruiker betaalt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar de tarieven op een juiste wijze had vastgesteld en bekendgemaakt, en dat er geen strijd was met de relevante wetgeving of beginselen van behoorlijk bestuur.
Het Hof concludeerde dat de tariefverhogingen voor de OZB niet onredelijk waren en dat de belastingheffing niet afhankelijk was van inkomen, winst of vermogen. De stapsgewijze verhoging van de tarieven was legitiem en had als doel om de lasten voor huurders te verlagen en leegstand van bedrijfspanden tegen te gaan. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.