ECLI:NL:GHARL:2021:1071

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/01420 en 19/01421
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende-zaakbelasting en tariefvaststelling door de gemeente Nijmegen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onroerende-zaakbelasting (OZB) die aan belanghebbende, een eigenaar van een niet-woning in Nijmegen, was opgelegd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 89.000 voor de jaren 2016 en 2017, met bijbehorende aanslagen OZB. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslagen en had beroep aangetekend bij de rechtbank Gelderland, die de beroepen ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Tijdens de zitting, die via beeldbellen plaatsvond op 25 november 2020, heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord. Belanghebbende stelde dat de aanslagen in strijd waren met het zorgvuldigheidsbeginsel, artikel 219 van de Gemeentewet, en het coalitieakkoord van de gemeente Nijmegen, waarin werd gesteld dat de gebruiker betaalt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar de tarieven op een juiste wijze had vastgesteld en bekendgemaakt, en dat er geen strijd was met de relevante wetgeving of beginselen van behoorlijk bestuur.

Het Hof concludeerde dat de tariefverhogingen voor de OZB niet onredelijk waren en dat de belastingheffing niet afhankelijk was van inkomen, winst of vermogen. De stapsgewijze verhoging van de tarieven was legitiem en had als doel om de lasten voor huurders te verlagen en leegstand van bedrijfspanden tegen te gaan. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01420 en 19/01421
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, van 27 september 2019, nummers AWB 19/212 en AWB 19/214, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 75 te [A] (hierna: de onroerende zaak) voor de jaren 2016 en 2017, per waardepeildatum 1 januari 2015 respectievelijk 1 januari 2016, vastgesteld op € 89.000. Tevens zijn aan belanghebbende met betrekking tot deze onroerende zaak aanslagen onroerende-zaakbelasting eigenaren (hierna: OZBE) opgelegd voor de jaren 2016 en 2017.
1.2.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarden, alsmede de aanslagen OZBE gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een niet-woning.
2.2.
In de gemeente Nijmegen heeft met ingang van 2015 een lastenverschuiving plaatsgevonden. Het vaste deel van de afvalstoffenheffing is in de periode van 2015 tot en met 2017 stapsgewijs afgeschaft. Hiertegenover staat een stijging van de OZB-tarieven voor de eigenaren van woningen. Verder is besloten om de lasten voor gebruikers van niet-woningen stapsgewijs te verschuiven naar eigenaren. Met de belastingverschuivingen is beoogd de lasten van huurders te verlagen en leegstand van bedrijfspanden tegen te gaan.
2.3.
In verband met het bovenstaande zijn de tarieven voor de OZBE (ex artikel 220, aanhef, en onder b, van de Gemeentewet) verhoogd en de tarieven voor de onroerende-zaakbelasting gebruikers (ex artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet) met ingang van het belastingjaar 2016 verlaagd tot 0,2466% (2016) en 0,1228% (2017). Het percentuele tarief van de OZBE voor niet-woningen bedroeg in 2014 en 2015 nog 0,4340%, respectievelijk 0,4504%, tegenover 0,5947% in 2016 en 0,7282% in 2017. Een en ander is vastgelegd in de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2016 (hierna: de Verordening 2016) en de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2017 (hierna: de Verordening 2017). De Verordening 2016 is gepubliceerd in het Gemeenteblad op 21 december 2015 en de Verordening 2017 is gepubliceerd in het Gemeenteblad op 27 december 2016. In 2018 is de onroerende-zaakbelasting gebruikers geheel afgeschaft. In 2018 bedroeg het tarief OZBE 0,9119% en in 2019 0,9837%.

3.Geschil

De waarde van de onroerende zaak op de respectievelijke peildata is niet in geschil.
In geschil is of de aanslagen OZBE vernietigd dienen te worden wegens strijd met:
1) het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende woont in [Z] en was niet op de hoogte van de aanzienlijke verhoging van de tarieven van de OZBE en heeft daarom daar niet op kunnen anticiperen.
2) artikel 219 van de Gemeentewet.
3) het coalitieakkoord van het College van B&W van de gemeente Nijmegen (hierna: het Coalitieakkoord), waarin als uitgangspunt is genomen dat de gebruiker betaalt.
4) andere beginselen van behoorlijk bestuur of wetgeving, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
5) artikel 1 van het Eerste Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op de tekst van artikel 220 van de Gemeentewet kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen twee afzonderlijke belastingen worden geheven, te weten, kort gezegd, a) een belasting van gebruikers van niet-woningen; en b) een belasting van genothebbenden van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
4.2.
Dat sprake is van twee afzonderlijke belastingen volgt ook uit de voorlopers van het huidige artikel 220 van de Gemeentewet, waarin wordt gesproken van belastingen. De huidige gemeentelijke belastingheffing op onroerende zaken is ingevoerd in 1971 (Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen, Stb. 608). Artikel 273 van de gemeentewet luidde vanaf 1971 als volgt:
“Artikel 273. Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond - kunnen worden geheven:
a. een belasting van degenen die het onroerend goed, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruiken;
b. een belasting van degenen die van het onroerend goed het genot hebben krachtens een zakelijk recht.
De in het eerste lid bedoelde belastingen worden met betrekking tot elk onroerend goed ter zake waarvan de belasting geheven wordt, geheven naar eenzelfde grondslag, te weten:
hetzij de waarde welke aan het onroerend goed in het economische verkeer kan worden toegekend;
hetzij de oppervlakte van het onroerende goed, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks ten einde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economische verkeer.
Het bedrag van een in het eerste lid bedoelde belasting is per eenheid van de heffingsgrondslag gelijk, met dien verstande dat het tarief van de belasting in klassen kan zijn verdeeld.
(…)
De in het eerste lid bedoelde belastingen worden periodiek geheven en wel over belastingjaren die samenvallen met de kalenderjaren.
(…)
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat onder daarbij te stellen voorwaarden de in het eerste lid bedoelde belastingen niet worden geheven ter zake van:
(…)”
4.3.
Dat de formele wetgever in artikel 220 van de Gemeentewet het oog heeft gehad op twee afzonderlijke belastingen volgt verder onder andere uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 21591 (Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen).
“Evenals het huidige eerste lid van artikel 273 gemeentewet onderscheidt het voorgestelde artikel 219 twee belastingen ter zake van onroerend goed. In de nieuwe tekst hebben deze belastingen de alom gebruikelijke naam «onroerend-goedbelastingen» gekregen. Beide belastingen, te weten die van gebruikers en die van genothebbenden krachtens een zakelijk recht, zijn geredigeerd als tijdstipbelastingen.”
4.4.
Gelet op de tekst van de aanhef van artikel 220 van de Gemeentewet (“kunnen”), staat het een gemeenteraad in beginsel vrij om geen, beide, of één van deze afzonderlijke belastingen in enig jaar te heffen. Indien het een gemeenteraad vrij staat om slechts één van beide onroerende-zaakbelastingen genoemd in artikel 220 van de Gemeentewet op te nemen in een gemeentelijke verordening, staat het een gemeenteraad naar ’s Hofs oordeel ook vrij om één van beide belastingen naar een (veel) lager tarief te heffen.
4.5.
Het vaststellen van een belastingverordening, waaronder het belastingtarief, is op grond van artikel 216 van de Gemeentewet de bevoegdheid van de gemeenteraad. De belastingrechter is niet bevoegd over de in de verordeningen vastgelegde tarieven te oordelen, tenzij dit tarief in strijd is met een hogere wettelijke regeling of deze leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, dan wel de tarieven in strijd zijn met enig rechtsbeginsel.
4.6.
Een gemeentelijke belasting mag niet afhankelijk worden gesteld van inkomen, winst of vermogen. Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet maakt hierbij echter een voorbehoud voor een heffingsmaatstaf welke is voorgeschreven in paragraaf 2 of 3 van hoofdstuk XV van de Gemeentewet. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk is artikel 220c opgenomen. Op grond van dit artikel dient de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf voor onroerende-zaakbelastingen. Een gemeente heeft bij de vaststelling van deze heffingsmaatstaf geen vrije keuze. Ten overvloede merkt het Hof op dat met de WOZ-waarde de waarde van een onroerende zaak wordt vastgesteld en niet het vermogen van een belastingplichtige. Hoewel er een verband bestaat tussen de WOZ-waarde en het vermogen van een belastingplichtige, is de heffingsmaatstaf voor de OZB dan ook niet van het vermogen afhankelijk gesteld, nog los van het hierboven bedoelde voorbehoud. Verder is noch het tarief, noch de maatstaf van heffing afhankelijk van inkomen, winst of vermogen. De enkele omstandigheid dat de het tarief van een gemeentelijke belasting is verhoogd terwijl het tarief van een andere gemeentelijke belasting is verlaagd, kan die conclusie niet dragen.
4.7.
Verder kan, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, het antwoord op de vraag of met de tariefstelling de macronorm is overschreden, in het midden blijven omdat de macronorm geen wettelijke norm is waarop belanghebbende zich kan beroepen. De macronorm is een instrument voor het Rijk dat, in geval van een overschrijding daarvan, kan ingrijpen door een correctie op het volume van het gemeentefonds.
4.8.
Ook kan in het midden blijven of de keuzes die bij het opstellen van de Verordeningen 2016 en 2017 zijn gemaakt al dan niet in lijn zijn met de in het Coalitieakkoord vervatte uitgangspunten (zoals “de gebruiker betaalt”), nu deze toets, wat er zij van de uitkomst, niet kan leiden tot verlaging of vernietiging van de aanslagen.
4.9.
Het Hof overweegt dat het voor de jaren 2016 en 2017 geldende tarief telkens voor aanvang van het kalenderjaar is vastgesteld en is bekendgemaakt op een wijze die voldoet aan het voorschrift dat artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor bekendmaking geeft. Niets verplichtte de heffingsambtenaar belanghebbende los van deze bekendmaking op de hoogte te stellen van de (veranderingen in de) Verordening 2016 of 2017. De omstandigheid dat enkele andere belastingplichtigen wel op de hoogte zijn gesteld, maakt dit niet anders.
4.10.
Niet in geschil is dat de stapsgewijze tariefsverhoging van de tarieven in 2016 en 2017 onlosmakelijk verbonden is met verdere tariefsverhogingen van de OZBE. De uiteindelijke tariefstijging van de OZBE is fors te noemen; een ruime verdubbeling vanaf 2014 tot het tarief dat in 2019 gold. Daar staat tegenover dat andere gemeentelijke heffingen zijn afgeschaft of verlaagd. Hierbij zijn legitieme doelen nagestreefd. Aannemelijk is dat, zoals de heffingsambtenaar heeft gesteld, met de afschaffing van de onroerende-zaakbelasting gebruikers, de perceptiekosten voor gemeentelijke heffingen zijn gedaald. Verder is gesteld dat de leegstand van niet-woningen wordt tegengegaan, omdat de eigenaar, indien sprake is van leegstand, de hogere onroerende-zaakbelasting niet (deels) kan afwentelen op de huurder/gebruiker. Belanghebbende heeft dit effect ter zitting onderschreven. Derhalve kan niet worden gesteld dat de tariefverschuiving ‘devoid of reasonable foundation’ is. De tarieven zijn verder niet zodanig hoog, ook niet indien de (relatieve) tariefstijging in ogenschouw wordt genomen, dat geconcludeerd moet worden dat op stelselniveau sprake is van een schending van artikel 1 EP.
4.11.
Het standpunt dat de belastingheffing voor hem een individuele en buitensporige last vormt, heeft belanghebbende niet nader onderbouwd. Hij heeft geen inzicht gegeven in zijn verdere inkomens- of vermogenspositie, dan wel waarom het tarief voor hem zwaarder zou wegen dan voor andere eigenaren van niet-woningen in de gemeente Nijmegen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.