In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, waarin de waarde van een bedrijfspand aan [a-straat] 30 te [Z] voor het jaar 2017 door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 861.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) van € 1.742,66. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten van belanghebbende vergoed.
In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van het pand betwist, stellende dat deze niet hoger kan zijn dan € 680.000. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast draagt om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende over de oppervlakte van het pand en de gehanteerde kapitalisatiefactor beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde correct is vastgesteld.
Het Hof heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de heffingsambtenaar moet worden toegerekend, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde waarde. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende in het hoger beroep.