ECLI:NL:GHARL:2021:1069

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/01185 en 19/01189
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een bedrijfspand en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, waarin de waarde van een bedrijfspand aan [a-straat] 30 te [Z] voor het jaar 2017 door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 861.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) van € 1.742,66. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten van belanghebbende vergoed.

In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van het pand betwist, stellende dat deze niet hoger kan zijn dan € 680.000. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast draagt om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende over de oppervlakte van het pand en de gehanteerde kapitalisatiefactor beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde correct is vastgesteld.

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de heffingsambtenaar moet worden toegerekend, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde waarde. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01185 en 19/01189
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, van 26 juli 2019, nummer AWB 19/1302 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)
en vice versa.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 30 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2017, per waardepeildatum 1 januari 2016, vastgesteld op € 861.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende voor het belastingjaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) eigenaar niet-woning opgelegd van € 1.742,66.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde, alsmede de aanslag OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het aan belanghebbende betalen van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512.
1.4.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Ter zitting is met instemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaak met nummer 19/01190. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een bedrijfspand, bouwjaar 2005, met op de begane grond een showroom, een kantoor, een opslag/magazijn en een werkplaats. Op de eerste verdieping bevindt zich een showroom, een kantoor en een opslag/magazijn. Van deze onroerende zaak is geen op of rond de peildatum gerealiseerde verkoopprijs bekend.
2.2.
Op 20 maart 2017 heeft [A] , werkzaam bij [B] namens belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 7 juni 2107 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden met de gemachtigde van [B] . Tijdens deze hoorzitting is aangegeven dat een aanvulling op het bezwaar zou worden ingediend. Op 15 augustus 2017 is deze aanvulling ingediend. Op 21 augustus 2017 heeft [C] van [D] B.V. een aanvullend bezwaar ingediend. Gemachtigde [C] heeft in zijn bezwaar van 21 augustus 2017 nieuwe grieven aangevoerd en verzocht om gehoord te worden. Op 25 september 2017 heeft een tweede telefonische hoorzitting met gemachtigde [C] plaatsgevonden. Op 2 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan.

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 te hoog heeft vastgesteld, hetgeen belanghebbende bepleit en de heffingsambtenaar betwist. Volgens belanghebbende kan de waarde niet hoger zijn dan € 680.000. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting het door hem ingestelde hoger beroep beperkt tot de volgende grieven:
Er is geen verslag van de hoorzitting bij de heffingsambtenaar;
De oppervlakte van het object is verkeerd berekend;
De kapitalisatiefactor is onjuist vastgesteld omdat het verkeerde percentage voor leegstandrisico is gebruikt alsmede een verkeerde risico-opslag. Dit moet 30%, respectievelijk 8% zijn, aldus belanghebbende, en niet 7,5%, respectievelijk 6%.
Hoorverslag
4.5.
Van het horen wordt een verslag gemaakt (artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het hoorverslag is geïntegreerd in de uitspraak op bezwaar.
4.6.
Het hoorverslag is niet aan enig vormvoorschrift is gebonden, anders dan dat het schriftelijk is. Echter, door het verslag te integreren in de uitspraak op bezwaar kunnen vergissingen of fouten in dit verslag eerst aan de orde worden gesteld in beroep, hetgeen afbreuk doet aan de filterfunctie van de bezwaarfase. Ook is niet eenvoudig te achterhalen wat tijdens de hoorzitting besproken is, of wie hebben deelgenomen aan het hoorgesprek. Voor zover de uitspraak op bezwaar niet kan worden aangemerkt als een verslag in de zin van artikel 7:7 van de Awb, verbindt het Hof hieraan voor dit geval echter geen gevolgen, nu gesteld noch aannemelijk geworden is dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad.
Oppervlakte
4.7.
De oppervlakte van de onroerende zaak en de onderdelen daarvan (showroom, werkplaats, kantoor, opslag/magazijn) zijn opgemeten door een door de heffingsambtenaar daartoe ingehuurde deskundige, te weten ing. [E] RT RDMW (hierna: de taxateur). Deze heeft zijn bevindingen neergelegd in een taxatieverslag van 27 juni 2019 (aangeduid als taxatiematrix), waarin de waarde van de onroerende zaak is getaxeerd op € 861.000. Verder is door de heffingsambtenaar aangegeven op welke wijze de oppervlakte wordt bepaald en dat dit voor de referentiepanden en de onroerende zaak op identieke wijze is geschied. De door belanghebbende gestelde kleinere oppervlakte van de onroerende zaak is niet gebaseerd op een door een deskundige uitgevoerde meting. Tevens is onduidelijk of belanghebbende de netto of de bruto vloeroppervlakte heeft gemeten, zodat niet zonder meer van deze meting kan worden uitgegaan. Gelet op het bovenstaande heeft de heffingsambtenaar tegenover deze
blotebetwisting door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de oppervlakte van de onroerende zaak, alsmede de verdeling tussen de verschillende onderdelen daarvan correct zijn.
Kapitalisatiefactor
4.8.
Zowel het gehanteerde leegstandrisico van 7,5% als het gehanteerde percentage voor de risico-opslag van 6% zijn door de heffingsambtenaar onderbouwd door te wijzen op het taxatieverslag. In dit taxatieverslag wordt voor wat betreft de risico-opslag verwezen naar de Taxatiewijzer (deel 24) voor de betreffende peildatum en het gehanteerde percentage blijft binnen de bandbreedte genoemd in deze Taxatiewijzer. De taxateur heeft verder met betrekking tot het gehanteerde percentage nadere uitleg gegeven ter zitting bij de Rechtbank. Met betrekking tot het leegstandsrisico heeft de taxateur ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat deze is gebaseerd op feitelijk onderzoek op de locatie waarop de onroerende zaak is gelegen. Verder is erop gewezen dat de kapitalisatiefactor niet (alleen) door middel van de bottom-upmethode is verkregen, doch (eveneens) door marktgegevens te analyseren (verkoopprijs gedeeld door jaarhuur). Deze marktgegevens zijn weergegeven in het taxatieverslag. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar tegenover de niet onderbouwde stellingen van de gemachtigde omtrent leegstandsrisico en risico-opslag aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog is.
Redelijke termijn
4.9.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in ieder geval deels is te wijten aan het feit dat belanghebbende van gemachtigde is gewisseld en dat op verzoek van de nieuwe gemachtigde na deze wissel voor een tweede maal een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het Hof merkt op dat het te prijzen valt dat de heffingsambtenaar een tweede hoorgesprek met de nieuwe gemachtigde heeft doen plaatsvinden. Dit laat echter onverlet dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor het doen van een uitspraak binnen een redelijke termijn, welke in beginsel zes maanden bedraagt. Deze termijn eindigde op 20 september 2017. Na het (eerste) hoorgesprek met de eerste gemachtigde op 7 juni 2017 was voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 7:2 van de Awb (het houden van een hoorgesprek), zodat niets meer in de weg stond aan het (tijdig) doen van een uitspraak op het bezwaar, ook niet het feit dat de gemachtigde in het hoorgesprek nadere gronden had aangekondigd. Op 21 augustus 2017 heeft gemachtigde [C] zich gesteld. Het tweede hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 25 september 2017. Dit betreft een periode van vijf weken vanaf het moment dat [C] zich stelde totdat de nieuwe gemachtigde was gehoord. Zelfs indien met deze periode van vijf weken rekening gehouden zou worden, blijft er een aan de heffingsambtenaar toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn van minder dan zes maanden. Na het tweede hoorgesprek heeft het tot 2 februari 2018 (een periode van ruim vier maanden) geduurd totdat uitspraak op bezwaar is gedaan. Deze periode is veel langer dan de vertraging die is ontstaan door de wisseling van de gemachtigde en voor deze lange periode is door de heffingsambtenaar geen verklaring gegeven.
4.10.
Gelet op het bovenstaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en dat deze overschrijding aan de heffingsambtenaar moet worden toegerekend.
SlotsomOp grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met de behandeling van dit hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525). Omdat sprake is van samenhangende zaken (met nummer 19/01190) is de vergoeding in deze zaak € 525.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 525,
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.