ECLI:NL:GHARL:2021:10681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
21-003386-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan bloedonderzoek bij verdenking van rijden onder invloed

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het niet meewerken aan een bloedonderzoek na verdenking van rijden onder invloed van alcohol. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld, waarna het hof de zaak opnieuw heeft beoordeeld. Tijdens de zitting op 25 oktober 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die verzocht om vernietiging van het vonnis en veroordeling van de verdachte tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid.

Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanleiding was voor een redelijke verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was aangetroffen in de nabijheid van zijn voertuig, dat betrokken was bij een ongeval, en er waren aanwijzingen dat hij onder invloed van alcohol verkeerde. Ondanks de verdediging van de verdachte dat er geen redelijke verdenking was, oordeelde het hof dat de omstandigheden voldoende waren om het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek te rechtvaardigen. Het hof verwierp de argumenten van de verdediging en kwam tot de conclusie dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan.

De uitspraak van het hof leidde tot een veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 1.000,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de gevolgen van het feit voor hem. De beslissing van het hof werd op 8 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003386-19
Uitspraak d.d.: 8 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2019 met parketnummer 96-072511-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het tenlastegelegde en veroordeling ter zake van dit feit tot een geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. N.J.H. Lina, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte bij vonnis van 17 juni 2019 vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 maart 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat verdachte door de politie is onderworpen aan een bloedonderzoek zonder redelijke verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De enkele omstandigheid dat verdachte naast zijn auto stond is volgens de raadsvrouw te weinig om de redelijke verdenking op te baseren. Het hof verstaat de raadsvrouw aldus dat dit betoog dient te leiden tot bewijsuitsluiting en vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit het onderzoeksdossier volgt dat verdachte als enige persoon is aangetroffen in de directe nabijheid van zijn voertuig, dat dit voertuig betrokken was bij een ongeval (eenzijdige aanrijding), dat er sprake leek te zijn van twee uitgeklapte airbags en dat de autosleutel in de broekzak van verdachte zat. Verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] , die verdachte ter plekke aantroffen, verklaren dat de adem van verdachte naar alcohol rook en dat hij met dubbele tong sprak. Later worden tijdens de insluitingsfouillering twee wikkels met een wit poeder bij verdachte aangetroffen. Voorts volgt uit het dossier dat verdachte desgevraagd heeft ontkend de auto te hebben bestuurd maar de naam van de bestuurder niet wilde noemen, terwijl hij zich naar de politie recalcitrant heeft opgesteld.
Het hof stelt vast dat het bovenstaande voldoende aanleiding geeft voor een redelijke verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat onder deze omstandigheden mocht worden overgegaan tot het geven van een bevel medewerking te verlenen aan de bloedproef. Het verweer wordt verworpen.
De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat destijds bij verdachte onvoldoende duidelijk was welk feitencomplex ten grondslag lag aan de dagvaarding, te weten het rijden onder invloed van alcohol dan wel het niet meewerken aan het bevel zich te onderwerpen aan bloedonderzoek. De foutieve pleegplaats in de tenlastelegging heeft aan deze verwarring eveneens bijgedragen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Tijdens de voorgeleiding is verdachte uitdrukkelijk meegedeeld dat het weigeren van medewerking aan het bevel zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen een strafbaar feit oplevert. Verdachte heeft daarop geantwoord dat hij desondanks geen bloed wenst af te staan. Zelfs indien verdachte meende dat de grondslag van het feitencomplex het besturen van een auto onder invloed van alcohol betrof, moet hem op grond van die mededeling tijdens de voorgeleiding duidelijk zijn geweest dat hij verplicht was mee te werken aan het afnemen van de bloedproef. De omstandigheid dat in de tenlastelegging een onjuiste pleegplaats is opgenomen, maakt dit niet anders. Bovendien heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat het hem duidelijk was om welk feitencomplex het ging. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 maart 2019 in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft niet voldaan aan de verplichting om mee te werken aan een bloedonderzoek, nadat tegen hem een verdenking was ontstaan dat hij onder invloed van alcohol een auto zou hebben bestuurd. De omstandigheid dat wellicht een ander dan verdachte zou hebben gereden, maakt niet dat verdachte wordt ontslagen van de verplichting om zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek. Verdachte heeft door zijn handelen de handhaving van de verkeerswetgeving en de controle op de veiligheid in het verkeer door de politie belemmerd.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 september 2021 is gebleken dat verdachte eerder ter zake van strafbare feiten in het verkeer onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld. Het betreft echter oudere feiten die niet bij de strafmaat zullen worden betrokken.
Het hof heeft ook acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting met betrekking tot het delict weigering van de ademanalyse, ter zake waarvan in beginsel overeenkomstig schaal IX van de tabel “rijden onder invloed auto’s en motoren” een geldboete van € 1.000,- en een rijontzegging voor de duur van negen maanden kan worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte zake van dit feit te veroordelen tot een geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het rijbewijs van verdachte als gevolg van de onderhavige zaak ruim 3 maanden is ingehouden. Ook heeft verdachte een cursus moeten volgen en heeft het feit een vervelende nasleep gehad met betrekking tot zijn verzekering. Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de gevolgen die het feit voor hem en zijn bedrijf hebben gehad. Verder houdt het hof rekening met een geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer 4 maanden.
Alles in onderlinge samenhang beziend acht het hof de eis van de advocaat-generaal passend en geboden. Dit betekent dat verdachte zijn rijbewijs niet opnieuw zal kwijtraken. Het hof acht ook de door de advocaat-generaal gevorderde proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Deze dient als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 8 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.