ECLI:NL:GHARL:2021:1067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/00628 en 19/00629
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herwaardering van bedrijfspand en vertrouwensbeginsel in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) van [X] B.V. voor de jaren 2015 en 2016. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2015, waarbij de belastbare winst was vastgesteld op € 407.475, na verliesverrekening. Belanghebbende had een wijziging van het waarderingsstelsel van haar bedrijfspand doorgevoerd, waarbij zij de waarde in het economische verkeer wilde hanteren. De Inspecteur weigerde deze herwaardering te accepteren, omdat hij van mening was dat dit niet in overeenstemming was met goed koopmansgebruik.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland hoger beroep ingesteld, nadat de rechtbank de beroepen ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur bij de aanslagregeling het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de herwaardering van het bedrijfspand geaccepteerd zou worden, mits een acceptabele onderbouwing werd gegeven. Dit vertrouwen is niet onverwijld opgezegd door de Inspecteur, waardoor het Hof oordeelt dat de herwaardering van het bedrijfspand voor het jaar 2015 moet worden toegestaan.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de belastbare winst voor het jaar 2015 vast op € 520.791, met een belastbaar bedrag van nihil, onder verrekening van een verlies ex artikel 21a van de Wet Vpb. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.134. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben afstand gedaan van hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00628 en 19/00629
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2019, nummers AWB 18/5537 en AWB 18/5540, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 0. De belastbare winst is daarbij door de Inspecteur vastgesteld op € 407.475. Bij beschikking op de voet van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) is een bedrag van € 407.475 aan verliezen (die stammen uit 2006) verrekend.
1.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Daarbij is conform de aangifte de belastbare winst bepaald op een bedrag van € 65.314 en, na verliesverrekening, een belastbaar bedrag vastgesteld van € 0.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en overige beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.5.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 te Arnhem. Belanghebbende is vertegenwoordigd door haar bestuurder [A] en haar gemachtigde [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en mw. [D] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2015 een wijziging van het waarderingsstelsel van haar in eigendom toebehorende machines en installaties, alsmede van een pand gelegen aan de [a-straat] 155a te [Z] (hierna: het bedrijfspand) doorgevoerd. Het nieuwe waarderingsstelsel komt neer op een waardering per balansdatum op de waarde in het economische verkeer. Het nieuwe waarderingsstelsel leidt voor alle activa tot een hogere boekwaarde; voor het bedrijfspand bedraagt deze verhoging per 31 december 2015 € 113.316.
2.2.
Op 11 juli 2017 stuurt [E] namens de Inspecteur een brief aan belanghebbende met vragen over het bovenstaande (waarbij de Inspecteur er per abuis van uitgaat dat de stelselwijziging leidt tot een aftrekpost voor belanghebbende):

Waardeverandering (im)-materiële vaste activa
Deze aftrekpost bedraagt in de jaarrekening € 416.444. Graag ontvang ik van u een specificatie met nadere toelichting op deze post. Indien in verband met deze aftrekpost schriftelijke stukken zijn opgemaakt ontvang ik daarvan graag kopieën. Indien deze aftrekpost betrekking heeft op (een) vordering(en) verzoek ik u mij (een) kopie(ën) van de overeenkomst(en) van geldlening te doen toekomen. Indien de post betrekking heeft op onroerende zaken en in verband hiermee een taxatieverslag is opgemaakt verzoek ik u mij een kopie van het taxatierapport te doen toekomen.
Overige buitengewone lasten (€ 59.532)
Graag ontvang ik van u een toelichting met specificatie op deze aftrekpost. Van schriftelijke stukken die op deze post betrekking hebben ontvang ik graag (een) kopie(ën). Indien deze aftrekpost betrekking heeft op (een) vordering(en) verzoek ik u mij (een) kopie(ën) van de overeenkomst(en) van geldlening te doen toekomen. Indien de post betrekking heeft op onroerende zaken en in verband hiermee een taxatieverslag is opgemaakt verzoek ik u mij een kopie van het taxatierapport te doen toekomen.”
2.3.
In een (ongedateerd) e-mailbericht schrijft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan [E] :
“Gisteren heb ik telefonisch contact gehad met de accountant die de jaarstukken van [X] BV heeft opgesteld. Er ligt een taxatieverslag ten grondslag aan de herwaardering die heeft plaatsgevonden. De accountant heeft mij hiertoe het voorblad daarvan vandaag toegezonden. Een kopie hiervan treft u overigens ook aan in de bijlage van deze email. Het volledige taxatieverslag is niet in ons bezit en evenmin in het bezit van de accountant maar kan, indien u dit verlangt, opgevraagd worden. Ik ga ervan uit dat ik hiermee uw (aanvullende) vraag naar tevredenheid heb beantwoord. Indien u desondanks meer informatie wilt dan verneem ik dit graag van u.”
Bij het e-mailbericht is als bijlage bijgevoegd een voorblad van een taxatierapport van taxateur [F] van 27 juli 2016, waarin de actuele waarde van het bedrijfspand wordt geschat op € 335.000.
2.4.
In een brief van 18 juli 2017 schrijft [E] namens de Inspecteur:
Waardeverandering (im)-materiële vaste activa
Dat het hier om een bijtelling gaat in plaats van een aftrekpost had ik niet geconstateerd maar heeft u voldoende duidelijk gemaakt. Graag zou ik nog van u een onderbouwing van deze herwaardering willen ontvangen. Met name verzoek ik u mij aan te geven waarop deze herwaardering is gebaseerd. Indien terzake van deze herwaardering taxaties hebben plaatsgevonden verzoek ik u mij kopieën van de opgemaakte taxatieverslagen te doen toekomen. Indien u voor deze herwaardering een beroep doet op het besluit van de staatssecretaris van 16 juli 2014 (BLKB2014/362M) verzoek ik u dat te vermelden. In dat geval verzoek ik u mij een gespecificeerde berekening van de herwaardering van de gebouwen en de machines en installaties te doen toekomen.
Overige buitengewone lasten (€ 59.532)
Uw toelichting op dit punt is duidelijk en kan worden geaccepteerd.”
2.5.
In een (ongedateerd) e-mailbericht schrijft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan [E] :
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van zojuist stuur ik u hierbij deze email. Ik had u graag het taxatierapport als bijlage meegestuurd. Ondanks toezeggingen hierover is deze is thans nog niet in ons bezit. Zoals ik u reeds telefonisch kenbaar heb gemaakt, heb ik wel onderliggende cijfers ontvangen:
Waarde opstallen: € 145.000;
Grond: 940 m2 a € 105 per/m2: € 98.700;
Aftrek: Voorziening onderhoud (dak, kozijnen en schilderwerk).
Het onderliggende (taxatierapport) waaruit bovengenoemde cijfers blijken sturen wij u toe zodra, dit in ons bezit is.”
2.6.
In een ongedateerde e-mail schrijft [E] het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Geachte heer [G] ,
In onderstaande e-mail van 20 oktober hebt u mij toegezegd het taxatierapport betreffende het
bedrijfspand van [X] B.V. toe te sturen zodra het in uw bezit is. Ondanks het feit dat we inmiddels een maand verder zijn heb ik het rapport nog steeds niet ontvangen.
Ik kan de door u in de aangifte 2015 gepresenteerde herberekende waarde van het panddan ookniet accepteren.[cursivering en onderstreping Hof] Ik stel u hierbij nog éénmaal in de gelegenheid mij het rapport te doen toekomen. Ik ontvang dit rapport graag binnen twee weken. Indien ik het binnen deze termijn niet heb ontvangen zal ik de aanslag vaststellen naar eigen inzicht.
Bij het vaststellen van de aanslag zal dan in ieder geval de herwaardering van het pand niet worden geaccepteerdaangeziendit niet aannemelijk is gemaakt.[cursivering en onderstreping Hof] Hoe de aanslag dan exact wordt vastgesteld zal ik u per brief meedelen.”
2.7.
Op 13 maart 2018 schrijft [E] het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Geachte heer [H] ,
Op 8 februari 2018 hebben wij nogmaals telefonisch contact gehad over de afhandeling van bovenvermelde aangifte. U hebt aangegeven er niet is geslaagd te zijn het taxatierapport tevoorschijn te halen, waaruit de hogere bedrijfswaarde van het pand van de vennootschap kan blijken. Ik heb u daarna nog één maal in de gelegenheid gesteld dit rapport te overleggen en ook dat is niet gelukt.
Aangezienik ook bij uw collega de heer [G] meerdere pogingen heb gedaan dit rapport te ontvangen hetgeen evenmin gelukt is heb ik nu besloten de aangifte naar eigen inzicht af te doen. De in de aangifte gepresenteerde bijtelling in verband met de meerwaarde van de machines en het bedrijfspand kandusalleen geaccepteerd worden voor zover het betrekking heeft op de machines. De meerwaarde van het pand is niet aangetoond en kandusniet geaccepteerd worden.[onderstreping en cursivering Hof]
Ik heb de aanslagdaaromals volgt vastgesteld:[onderstreping en cursivering Hof]
Aangegeven belastbare winst € 520.791
Af: herwaardering bedrijfspand
€ - 113.316
nader vastgestelde belastbare winst € 407.475
te verrekenen verliezen
€ 407.475
vastgesteld belastbaar bedrag € 0”
2.8.
Met dagtekening 31 maart 2018 wordt de aanslag Vpb 2015 aan belanghebbende opgelegd, waarbij op de voet van artikel 21a van de Wet Vpb een bedrag van € 407.475 wordt verrekend aan verliezen uit eerdere jaren, te weten 2006.
2.9.
Op 4 mei 2018 wordt bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. In het bezwaarschrift staat het volgende:
“De reden voor het bezwaar is dat bij de vaststelling van de aanslag geen rekening werd gehouden met de meerwaarde van het bedrijfspand [a-straat] 155 te [Z] vanwege het ontbreken van het taxatierapport.
Ter onderbouwing van de meerwaarde beschikt cliënte inmiddels over een taxatierapport van [I] B.V. te [J] d.d. 26 april 2018 naar de peildatum 1 januari 2016. Dit taxatierapport treft u aan als bijlage.
Het rapport noemt een waarde in het economisch verkeer groot € 231.000.
Uitgaande van deze waarde bedraagt de belastbare winst de reeds eerder aangegeven belastbare winst groot € 520.791.”
Bij het bezwaarschrift is als bijlage gevoegd een taxatierapport gedateerd 26 april 2018 van taxateur [K] (hierna: [K] ). In dit rapport wordt de waarde van de grond en opstallen van het bedrijfspand exclusief machines en installaties per peildatum 1 januari 2016 getaxeerd op € 231.000.
2.10.
Op 14 juni 2018 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur:
“Geachte heer [L] ,
Zojuist las ik uw mail van gisteren 13 juni. U zendt een uitnodiging voor een hoorgesprek. Ter motivering van het bezwaar zond ik de Inspecteur/u een taxatierapport (met brief d.d. 3 mei 2018, zie bijlage). Met dat rapport kon voor het jaar 2015 nog geen rekening worden gehouden. En het jaar 2016 borduurde voort op het jaar 2015. Daarom de vraag: is een hoorgesprek nog wel zinvol. (Indien dit het geval is wil cliënt er wel een afspraak voor maken.)”
2.11.
In een e-mail van 14 juni 2018 schrijft [L] namens de Inspecteur:
“Geachte heer [H] ,
Bedankt voor uw reactie. Een hoorgesprek is inderdaad zinvol. Ik zie u graag op 5 juli 2018 om 14.00 uur aan de [b-straat] 27 in [M] . Als u mij nog even de namen van de personen en of u akkoord gaat met de verlenging van de behandeltermijn tot 1 augustus 2018 aan mij wil doorgeven.
Bij voorbaat dank.”
2.12.
De gemachtigde van belanghebbende reageert per e-mail van 14 juni 2018 als volgt:
“Geachte heer [L] ,
Ik wil niet vervelend doen maar ik ben bang dat ik iets over het hoofd zie; waar zou het gesprek over moeten gaan? Was niet juist het taxatierapport dat u nu heeft de ontbrekende schakel?”
2.13.
In een e-mail van 15 juni 2018 reageert [L] namens de Inspecteur:
“Geachte heer [H] ,
Een hoorgesprek is gewenst, omdat m.i. het e.e.a. niet juist is verlopen. Vandaar dat er een uitnodiging is verstuurd.”
2.14.
De gemachtigde van belanghebbende reageert in een e-mail van 19 juni 2018:
“Geachte heer [L] ,
Een en ander is toch tamelijk onduidelijk of - zo men wil - geheimzinnig. Omdat cliënt vanzelfsprekend zich op een hoorgesprek moet voorbereiden lijkt het me toch wenselijk en praktisch dat u aangeeft wat niet juist is verlopen; met andere woorden waar nu de schoen wringt.”
2.15.
Op 21 juni 2018 schrijft [L] namens de Inspecteur het volgende:
“Geachte heer [H] ,
Het bezwaarschrift heeft betrekking op slechts één onderdeel namelijk herwaardering van het bedrijfspand. In zoverre kan het niet onduidelijk zijn waar het hoorgesprek over gaat. Het hoorgesprek is er om de zaak inhoudelijk te bespreken en niet per mail of per telefoon. Bovendien heeft u uw bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2016 om een hoorgesprek verzocht alvorens op het bezwaarschrift te beslissen. Het hoorgesprek zal gaan over de vraag of plaats is voor herwaardering van bedrijfsmiddelen gezien het besluit van de Staatssecretaris van 16 juli 2014 nr. BLKB2014/362M. Graag verneem ik op korte termijn schriftelijk c.q. per mail of u gebruik wilt maken van het hoorgesprek van 5 juli 2018 om 14:00 uur aan de [b-straat] 27 in [M] . Wilt u daarbij nog even de namen van de personen en of u akkoord gaat met de verlenging van de behandeltermijn tot 1 augustus 2018 aan mij doorgeven.”
2.16.
Belanghebbende verschijnt uiteindelijk niet op een hoorgesprek dat (uiteindelijk) gepland is op 29 augustus 2018.
2.17.
In de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2018 wordt het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2015 (en de beschikking verliesverrekening) afgewezen:

Beoordeling van het bezwaar
Herwaardering van het bedrijfspand op de werkelijke waarde is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel en staat ook op gespannen voet met het realisatiebeginsel van goed koopmangebruik. Een dergelijk waarderingsstelsel zou bovendien een jaarlijkse taxatie vergen wat strijdig is met het eenvoudsbeginsel. De overstap van een waardering op kostprijs minus afschrijvingen naar een waardering op werkelijke waarde voor onroerende zaken is dus niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Ik verwijs hiervoor naar het besluit van de Staatssecretaris van 16 juli 2014 nr. BLKB2014/362M.
Uw bezwaarschrift is in verband met het belang in de verliesverrekening aangemerkt aan een bezwaar tegen de verliesverrekeningsbeschikking.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar af.”

3.Geschil

In geschil is of de bezwaren terecht zijn afgewezen. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of het door belanghebbende gekozen waarderingsstelsel van het bedrijfspand (waardering tegen waarde in het economische verkeer) in lijn is met goedkoopmansgebruik, dan wel of de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen bij belanghebbende heeft gewekt dat zulks het geval is.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Op grond van artikel 24, van de Wet Vpb wordt de belasting geheven bij wege van aanslag. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Vpb wordt de belasting geheven naar het belastbare bedrag. Het belastbare bedrag is in geen van beide jaren (2015 en 2016) tussen partijen in geschil en bedraagt nihil.
4.2.
In het jaar 2016 kon niet over het bedrijfspand worden afgeschreven, zodat de door belanghebbende voorgestane doch door de Inspecteur niet geaccepteerde hogere boekwaarde van het bedrijfspand in dat jaar geen invloed heeft gehad op de belastbare winst, het belastbare bedrag, of de verliesverrekeningsbeschikking ex artikel 21a, van de Wet Vpb. De hoogte hiervan is tussen partijen derhalve niet in geschil.
4.3.
De hoogte van de verliesverrekeningsbeschikking ex artikel 21a, eerste lid, van de Wet Vpb in 2015 is tussen partijen wél in geschil. Echter, belanghebbende wenst dat een groter bedrag aan verlies wordt verrekend dan de Inspecteur heeft gedaan. De mogelijkheid bestaat aldus dat geoordeeld moet worden dat belanghebbende (formeel) geen belang heeft bij de door haar tegen (de aanslag en) de verliesverrekeningsbeschikking ingediende rechtsmiddelen, zodat de bezwaren niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard (vergelijk bijvoorbeeld rechtbank ’s-Gravenhage, 10 maart 2015, nummer AWB 14/7359, ECLINL:RBDHA:2015:3059).
4.4.
Problematiek rond op- of afwaardering van bedrijfsmiddelen speelt zich normaal gesproken af binnen de jaarwinst; op de totaalwinst heeft dit in beginsel geen invloed. Echter, het feit dat de verliezen uit 2006 niet langer verrekenbaar zijn met winsten gerealiseerd na 2015 maakt dat het al of niet accepteren van de opwaardering van het bedrijfspand in 2015 de totaalwinst, alsmede enige jaarwinst in latere jaren zal beïnvloeden. Materieel gezien heeft belanghebbende dus wel degelijk belang bij de beoordeling van de opwaardering van het bedrijfspand en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de weigering van de Inspecteur deze opwaardering te accepteren. Formeel zal dit belang zich echter eerst openbaren in een (veel) later jaar, te weten in een jaar waarin afschrijving op het bedrijfspand weer mogelijk is, of wanneer dit bedrijfspand het vermogen van belanghebbende (ruisend) verlaat.
4.5.
Partijen hebben ter zitting aangegeven dat de problematiek rond de ontvankelijkheid van belanghebbende niet eerder is opgemerkt. De bezwaren en beroepen zijn ontvankelijk verklaard en er heeft steeds een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden met betrekking tot het geschilpunt van partijen. Beide partijen hebben ter zitting van het Hof aangegeven dat zij het niet wenselijk vinden dat de opwaardering van het bedrijfspand in 2015 in een (veel) later jaar wederom onderwerp wordt van een juridische procedure en hebben daarom het Hof gevraagd de zaak inhoudelijk te beoordelen. Zij hebben daartoe ter zitting met elkaar afgesproken dat het Hof het geschil finaal beslecht en dat zij geen rechtsmiddel zullen aanwenden tegen de uitspraak van het Hof. Aldus hebben partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud afstand gedaan van hun recht beroep in cassatie tegen deze uitspraak in te stellen.
Belanghebbende heeft daarbij tevens te kennen gegeven dat zij niet langer verlangt dat het geschil wordt terugverwezen naar de Rechtbank omdat het verzoek om uitstel van de zitting door de Rechtbank in haar ogen ten onrechte was afgewezen.
4.6.
Gelet op het bovenstaande zal het Hof de geschilpunten inhoudelijk beoordelen. Het Hof merkt daarbij op dat de rechtsmiddelverwijzing die onder deze uitspraak is opgenomen niet afdoet aan hetgeen partijen ter zitting zijn overeengekomen.
Incidenteel fiscaal voordeel
4.7.
In het besluit van de Staatssecretaris “Inkomstenbelasting. Vennootschapsbelasting. (Op)waardering; verruimde achterwaartse verliesverrekening.” van 16 juli 2014, nr. BLKB2014/362M, staat het volgende.
“De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
(…)
2.3
Stelselwijziging in verband met dreigende verliesverdamping
Het komt voor dat belastingplichtigen proberen het verdampen van verliezen te voorkomen door voor een ander waarderingsstelsel te kiezen. Er is geen bezwaar tegen stelselwijziging mits die wijziging in overeenstemming is met goed koopmansgebruik, het stelsel bestendig wordt toegepast en geen sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel. Mijn ambtsvoorganger heeft in de Eerste Kamer gezegd: ‘Er is ook geen bezwaar tegen een stelselwijziging als je als belastingplichtige daarbij het bedrijfseconomische waarderingssysteem wijzigt ter voorkoming van verliesverdamping, mits die wijziging in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en mits het gaat om eigen verlies.’ (Handelingen I 2009-2010, nr. 14, blz. 506). Uit de context blijkt dat met dat laatste is bedoeld dat het niet mag gaan om gekochte verliezen. Ook heeft mijn ambtsvoorganger bij die gelegenheid toegezegd dat de Belastingdienst zich redelijk en constructief zal opstellen. Inspecteurs zullen zich daarom bij de beoordeling niet lichtvaardig op het standpunt stellen dat de stelselwijziging is gericht op het behalen van incidenteel fiscaal voordeel, dat volgens de jurisprudentie aan stelselwijziging in de weg staat.
Een waardering op werkelijke waarde van bijvoorbeeld de onroerende zaken is in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel en staat ook op gespannen voet met het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik. Een overstap van een waardering op kostprijs minus afschrijvingen naar een waardering op werkelijke waarde voor onroerende zaken acht ik dus niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Overigens zou een dergelijk waarderingsstelsel een jaarlijkse taxatie vergen hetgeen strijdig is met het eenvoudsbeginsel.”
4.8.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij zich op grond van het bovenstaande besluit niet (langer) op het standpunt stelt dat belanghebbende met de stelselwijziging een incidenteel fiscaal voordeel behaalt en om die reden niet van stelsel kan wijzigen. Hij stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wel van stelsel mag wijzigen om verliesverdamping te voorkomen, doch dat het door belanghebbende gekozen stelsel (waardering per balansdatum op waarde in het economische verkeer) niet in lijn is met goedkoopmansgebruik.
4.9.
Belanghebbende heeft dit laatste betwist en heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat in de aanslagregeling door [E] namens de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat het gekozen waarderingsstelsel in lijn was met goedkoopmansgebruik. Het Hof zal het subsidiaire standpunt van belanghebbende eerst behandelen.
Vertrouwensbeginsel
4.10.
Het Hof acht aannemelijk dat in de ogen van [E] een stelsel van waardering tegen waarde in het economische verkeer per waardepeildatum in lijn was met goedkoopmansgebruik. Het Hof leidt dit af uit het feit dat eenzelfde waarderingsstelsel voor machines en installaties (waarbij de waarde in het economische verkeer (blijkbaar) wel onderbouwd was met een taxatie) door hem is geaccordeerd. Verder volgt uit de door [E] gekozen bewoordingen naar het oordeel van het Hof dat het ontbreken van een taxatie het enige was dat op enig moment aan het volgen van de door belanghebbende ingediende aangifte in de weg stond. De passages die dit oordeel met name aannemelijk maken, heeft het Hof bij de weergave onder de feiten (onderdeel 2 van deze uitspraak) gecursiveerd, waarbij de woorden waaruit het oorzakelijk verband tussen het ontbreken van een taxatie en de correctie herwaardering pand blijkt, zijn onderstreept. Ten slotte volgt een en ander uit de vasthoudendheid waarmee om het overleggen van de taxatie wordt verzocht, waarmee naar ’s Hofs oordeel eveneens blijkt dat op dat moment er blijkbaar vanuit werd gegaan dat de correctie herwaardering pand staat of valt met een goede onderbouwing van de waarde van het bedrijfspand per 31 december 2015.
4.11.
In ieder geval heeft [E] namens de Inspecteur met het bovenstaande bij belanghebbende objectief bezien het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt, of in elk geval kunnen wekken, dat de aangifte akkoord was indien een acceptabele onderbouwing van de waarde van het bedrijfspand per 31 december 2015 werd gegeven.
4.12.
Belanghebbende heeft vervolgens in de bezwaarfase een onderbouwing van die waarde gegeven door het taxatierapport van [K] over te leggen. De Inspecteur heeft niet betwist dat de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand per 31 december 2015 door dit rapport voldoende onderbouwd wordt, zodat het Hof ervan uitgaat dat dit het geval is.
4.13.
Anders dan de Inspecteur bij verweer in hoger beroep heeft gesteld, brengt het feit dat op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt niet mee dat in de aanslagfase opgewekt vertrouwen niet langer gehonoreerd behoeft te worden. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat het vertrouwen onverwijld is opgezegd, kan het Hof de Inspecteur hierin niet volgen. Dat bij belanghebbende de indruk was ontstaan dat slechts nog de onderbouwing van de waarde van het bedrijfspand aan een voor belanghebbende gunstige afwikkeling van de aangifte in de weg stond, moet de Inspecteur in ieder geval duidelijk zijn geworden door de e-mail van de gemachtigde van belanghebbende van 14 juni 2018. Desondanks is dit vertrouwen, zo dit al op dat moment nog kon, niet onverwijld door de Inspecteur opgezegd. Zelfs de e-mail van 21 juni 2018 van [L] maakt, anders dan ter zitting door de Inspecteur is gesteld, niet duidelijk dat de Inspecteur andere redenen (dan twijfels omtrent de (onderbouwing van de) waarde) had om af te wijken van de aangifte, of welke dit zijn, daar waar de Inspecteur hieromtrent bijzonder gemakkelijk duidelijkheid had kunnen verschaffen. Eerst bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt welke reden er was om van de aangifte af te wijken.
4.14.
Het bovenstaande brengt mee dat de Inspecteur reeds op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden is de door belanghebbende voorgestane herwaardering van het bedrijfspand voor het jaar 2015 toe te staan. De vraag of het door belanghebbende toegepaste waarderingsstelsel in lijn is met goedkoopmansgebruik kan om die reden in het midden blijven.
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastbare winst voor het jaar 2015 in dat geval conform de aangifte vastgesteld moet worden op € 520.791 en het belastbare bedrag op nihil, onder verrekening van een verlies ex artikel 21a van de Wet Vpb van € 520.791.
SlotsomGelet op hetgeen in onderdeel 4.1 tot en met 4.6 van deze uitspraak is overwogen, zal het Hof zich niet uitlaten over de ontvankelijkheid in bezwaar, beroep of hoger beroep. Omdat in de aanslagen, na de uitspraken op bezwaar en na beroep de belastbare bedragen en de verliesverrekeningsbeschikkingen voor de jaren 2015 en 2016 niet te hoog zijn vastgesteld, zal het Hof om redenen van eenvoud de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

5.Griffierecht en proceskosten

Op grond van het vorenstaande is materieel het gelijk aan belanghebbende. Het Hof ziet om die reden aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 261), € 534 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.335 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, conclusie van repliek)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.134.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.134 en,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
( A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.