ECLI:NL:GHARL:2021:10562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
200.295.171/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek in alimentatiezaak met betrekking tot dubbele woonlasten en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De man, verzoeker, had verzocht om schorsing van de alimentatieverplichtingen die hem waren opgelegd, met name in verband met dubbele woonlasten en de hoogte van de partneralimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen diende te betalen, evenals een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van zijn vrouw. De man stelde dat de rechtbank geen rekening had gehouden met zijn dubbele woonlasten, aangezien hij tijdelijk ergens anders woonde en de vaste lasten van de (voormalig) echtelijke woning bleef betalen. Het hof overwoog dat de man inderdaad dubbele woonlasten had, maar dat dit niet leidde tot een schorsing van de kinderalimentatie. Voor de partneralimentatie werd echter wel rekening gehouden met de extra woonlasten, wat resulteerde in een lagere partneralimentatie van € 838,- bruto per maand. Het hof wees het verzoek van de man om verdere schorsing van de alimentatieverplichtingen af, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van een aanzienlijk lager inkomen. De beslissing van het hof was dat de werking van de beschikking van de rechtbank werd geschorst voor zover de man een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw diende te betalen dan € 838,- bruto per maand, en het overige verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.171/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 198085)
beschikking van 9 november 2021 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker](de man),
wonende op een geheim te houden adres,
verzoeker,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende op een geheim te houden adres,
verweerster,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslist dat de man met ingang van 5 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2005, een bedrag van € 352,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen en met ingang van 5 maart 2021 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.256,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank heeft deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met bijlage(n), ingekomen op 2 juni 2021;
- een journaalbericht namens de man van 18 juni 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de vrouw van 15 oktober 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 18 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. M. Arnold, een kantoorgenoot van mr. Wolfert;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Flooren en [naam1] , tolk in de Arabische taal.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de man schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de vastgestelde kinder- en partneralimentatie betreft. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Een veroordeling is uitvoerbaar, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen, als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van de beschikking van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden.
3.3
De man heeft aangevoerd dat zijn belang bij schorsing van de uitvoerbaarheid van de aan hem opgelegde alimentatieverplichtingen groter is dan het belang van de vrouw bij uitvoerbaarheid daarvan. Hij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dubbele woonlasten aan zijn kant.
In dit verband is het hof gebleken dat de vrouw sinds het feitelijk uiteengaan van partijen tot op heden samen met de minderjarige kinderen in de (voormalig) echtelijke woning woont. Niet ter discussie staat dat de man de vaste lasten voor die woning betaalt. De man heeft tijdelijk ergens anders onderdak gevonden. De man heeft een huurovereenkomst ingebracht waaruit blijkt dat hij met ingang van 1 juli 2020 € 333,- per maand (onder)huur moet betalen voor een kamer. Hoewel de vrouw heeft aangevoerd dat de man geen betalingsbewijzen van de huur heeft overgelegd neemt het hof in het kader van deze schorsingsprocedure aan dat de man huur betaalt en daarom dubbele woonlasten heeft. Niet alleen is de huurovereenkomst daarvoor een aanwijzing, maar vast staat ook dat hij niet meer in de echtelijke woning verblijft. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geen rekening gehouden met de extra woonlast van de man. Ten aanzien van de partneralimentatie heeft de rechtbank overwogen dat deze tijdelijke extra woonlast op korte termijn niet meer aanwezig zal zijn.
Het hof overweegt daarover als volgt. Hoewel het steeds de bedoeling is geweest dat de man in de echtelijke woning zou gaan wonen, woonde de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling, ruim zeven maanden na de bestreden beschikking, nog in de woning. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij pas onlangs vervangende woonruimte heeft gevonden en inmiddels een huurovereenkomst heeft gesloten. Haar verhuizing is op korte termijn te verwachten. Zij heeft daar overigens geen bewijsstukken van overgelegd. Omdat aldus al voor langere tijd dubbele woonlasten door de man worden betaald vindt het hof het in het kader van de hier te maken belangenafweging redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met een extra woonlast van € 333,- per maand. Voor de hoogte van de door hem te betalen kinderalimentatie maakt dat overigens geen verschil, omdat de som van zijn huurlast en de in aanmerking te nemen netto lasten van de eigen woning nog altijd lager is dan de forfaitaire woonlast waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Er bestaat daarom geen aanleiding om op deze grond de tenuitvoerlegging van de vastgestelde kinderalimentatie te schorsen. Voor de partneralimentatie leidt een en ander tot een lagere partneralimentatie dan door de rechtbank is berekend, namelijk € 838,- bruto per maand, zoals blijkt uit de aangehechte aangepaste draagkrachtberekening. Daarbij zijn de onder punt 141 opgenomen kosten van de kinderen gecorrigeerd vanwege de door de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking genomen zorgkorting van € 19,- per kind per maand. Het hof zal de werking van de beschikking daarom schorsen, voor zover de man een hogere partneralimentatie dient te betalen dan € 838,- bruto per maand.
3.4
Voor zover de man heeft aangevoerd dat de uitvoerbaarheid van de alimentatieverplichtingen in de bestreden beschikking (nog verder) moet worden geschorst, omdat hij anders in een financiële noodtoestand komt te verkeren, volgt het hof hem daarin niet. De man stelt in dit verband dat de rechtbank van een te hoog (fictief)inkomen is uitgegaan. Hij voert aan dat hij sinds 1 oktober 2019 aanzienlijk minder is gaan verdienen, omdat hij werkt aan een promotieonderzoek en nog maar 12 arbeidsuren per week werkt voor zijn werkgever QPS.
Het hof constateert dat de draagkracht van de man al vanaf het begin van de (echtscheidings)procedure tussen partijen in geschil is en dat al die tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de hoogte van zijn inkomen. Hoewel ter zitting namens de man voor zijn feitelijke inkomen is verwezen naar de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juni 2020, wijst het hof erop dat de rechtbank toen ook al kritische kanttekeningen heeft geplaatst bij de door de man verstrekte (beperkte) inkomensgegevens en de mogelijke consequenties daarvan in de bodemprocedure. Het ligt in de eerste plaats op de weg van de man om in deze schorsingsprocedure zijn stellingen te onderbouwen. Ondanks dat de vrouw nadrukkelijk verweer heeft gevoerd op dit punt is tot op heden onduidelijkheid blijven bestaan over de verschillende documenten die de afgelopen jaren zijn opgemaakt met betrekking tot de promotie van de man en de door hem gestelde, daarmee samenhangende, aanzienlijke vermindering van inkomsten. De man heeft geen volledige openheid gegeven door niet alle van belang zijnde documenten over te leggen. Zo stelt het hof vast dat de man nog steeds geen aangiftes en/of aanslagen inkomstenbelasting heeft overgelegd, terwijl het procesreglement dat duidelijk voorschrijft als de draagkracht ter discussie staat. Verder roept het vragen op dat het de man met het door hem gestelde lage(re) inkomen wel is gelukt om naast een reeds bestaande lening bij de bank nog een extra lening af te sluiten.
Al met al heeft de man niet aangetoond dat zijn inkomen daadwerkelijk aanzienlijk is gedaald en/of dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een verdere schorsing van de uitvoering van de vastgestelde kinder- en partneralimentatie.

4.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 maart 2021, voor zover de man op basis daarvan een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen dan € 838,- bruto per maand;
wijst het meer of anderszins verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.A.F. Veenstra en
A.P. de Jong-de Goede, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op
9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.