ECLI:NL:GHARL:2021:10538

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
21-001143-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepkwekerijzaak met vermindering betalingsverplichting door overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die veroordeeld was voor hennepteelt en diefstal van stroom. De politierechter had op 22 februari 2019 vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 10.882,42 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en hem verplicht tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit zijn activiteiten als hennepkweker, ondanks zijn verweer dat er geen oogst heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 10.882,96, gebaseerd op de opbrengst van de hennepteelt en de gemaakte kosten. Daarnaast heeft het hof de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd tot € 9.500,00, omdat de redelijke termijn voor het hoger beroep was overschreden met bijna 9 maanden. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op 82 dagen, mocht volledige betaling niet mogelijk zijn. De beslissing is genomen met inachtneming van de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001143-19
Uitspraak d.d.: 3 november 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 22 februari 2019 met parketnummer 18-830246-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. E.T. van Dalen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 22 februari 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van
€ 10.882,42 en heeft aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op hetzelfde bedrag.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 12.510,00 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.510,00. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 11.432,72 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.000,00.
De feiten waarop de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd
De betrokkene is bij vonnis van politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 22 februari 2019 (parketnummer 18-830246-18) ter zake van ter zake van hennepteelt en diefstal van stroom, telkens gepleegd in de periode 6 januari 2018 tot en met 19 maart 2018 veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen (hennepteelt) financieel voordeel heeft genoten.
Er zijn naar het oordeel van het hof evenwel voldoende aanwijzingen in het onderliggende dossier dat betrokkene ook andere strafbare feiten heeft begaan, te weten het opzettelijk telen van hennep in de periode vanaf 1 november 2017 tot 6 januari 2018. De aangetroffen hoeveelheid feitelijkheden en de combinatie daarvan maken dat het verweer van verdachte dat er geen oogst is geweest niet aannemelijk is. Daarbij komt dat verdachte in zijn verweer wisselt qua feiten en zijn verweer op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar heeft gemaakt.
Deze aanwijzingen zijn:
  • Een vuilniszak met geknipte bladeren, twee scharen en een lege olijfoliefles op de zolder.
  • Het filterdoek van de koolstoffilters is vervuild en er is een groot verschil in kleur geconstateerd op de plaatsen waar de sjorbanden waren bevestigd.
  • Er ligt stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen.
  • Er ligt stof op het rotorblad van de ventilator.
  • Er zijn droogrekken met hennepresten bij de trapopgang van de zolder.
  • Er liggen knipschaartjes met hennepresten en een geopende fles olie die als smeermiddel wordt gebruikt bij de trapopgang van de zolder.
  • Er zijn potten met potgrond met wortelresten van hennepplanten.
Naar het oordeel van het hof heeft de betrokkene door middel van of uit de baten van de hiervoor genoemde strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan, een wederrechtelijk voordeel verkregen.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 10.882,96. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals het openbaar ministerie, uitgegaan van de standaardberekeningen beschreven in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Functioneel Parket afpakken (voorheem BOOM) van 1 juni 2016.
Betrokkene heeft in hoger beroep deze uitgangspunten niet bestreden.
Bij de bepaling van de hoogte van het geschatte voordeel is het hof uitgegaan van de navolgende gegevens in het strafdossier:
  • er werd bij betrokkene op 19 maart 2018 een hennepkwekerij aangetroffen;
  • in de kweekruimte stonden 104 hennepplanten in bloei; deze planten waren circa 8 weken oud;
  • betrokkene heeft hennep geteeld in de periode 1 november 2017 tot en met 19 maart 2018, zijnde een periode van ruim 19 weken;
  • een oogstcyclus duurt ongeveer 9 weken;
  • de laatste kweek is in beslag genomen;
  • er is 1 oogst geweest van 104 planten;
  • de opbrengst is 31,8 gram per plant;
  • de verkoopprijs is € 4,07 per gram;
  • de inkoopprijs van de hennepstekken bedraagt € 3,81 per stek;
  • € 3,88 variabele kosten per plant;
  • betrokkene heeft achteraf € 1.627,58 betaald aan de energieleverancier voor het stroomverbruik.
De opbrengst
De opbrengst van 1 oogst van 104 planten is
€ 13.460,30(104 planten x 31,8 gram x
€ 4,07).
De kosten
De afschrijvingskosten zijn voor 1 oogst € 150,--.
De variabele kosten zijn voor 1 oogst van 104 planten € 403,52 (€ 3,88 x 104).
De kosten voor de inkoop van 104 stekken zijn € 396,24 (€ 3,81 x 104).
De stroomkosten waren in totaal € 1.627,58. De stroomkosten zijn achteraf door betrokkene betaald en worden daarom afgetrokken van het voordeel.
Aldus zijn de totale kosten voor 1 oogst: € 150,-- + € 403,52 + € 396,24 + € 1.627,58 =
€ 2.577,34.
Het voordeel
Het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof op grond van het vorenstaande geschat op
€ 10.882,96(€ 13.460,30 - € 2.577,34).
Deze schatting is gebaseerd op de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende
- als aannemelijk aan te merken - gegevens.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De raadsman heeft aangevoerd dat betrokkene geen draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, komt de draagkracht in beginsel pas in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de betrokkene niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat betrokkene in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Betrokkene is een man die in staat geacht moet worden ook door het verrichten van legale arbeid inkomsten te genereren. Het hof verwerpt dan ook het gevoerde draagkrachtverweer.
Redelijke termijn
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is in hoger beroep overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 22 februari 2019 en dit arrest wordt gewezen op 3 november 2021, waardoor sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 9 maanden. Deze vertraging is niet aan betrokkene te wijten.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te verminderen tot een bedrag van
€ 9.500,00en legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag.

Gijzeling

Op grond van artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, indien volledig verhaal van de opgelegde betalingsverplichting niet mogelijk blijkt, waarbij voor elke volle € 25,- niet meer dan één dag wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de duur van de gijzeling heeft het hof de LOVS-afspraken van 21 januari 2021 hierover in acht genomen. Gelet op het vastgestelde betalingsverplichting, bepaalt het hof de duur van de gijzeling op 82 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
10.882,96 (tienduizend achthonderdtweeëntachtig euro en zesennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 82 dagen.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 3 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.