In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, geboren in 2013. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een voorlopige onbegeleide omgangsregeling aangevochten die door de rechtbank Midden-Nederland was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de vader eenmaal per twee weken omgang zou hebben met de minderjarige, maar de moeder verzocht het hof om deze regeling te vernietigen en een nieuwe begeleide omgangsregeling vast te stellen.
De procedure in eerste aanleg begon met een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2021, waarin de voorlopige omgangsregeling werd vastgesteld. De moeder was in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelde dat de omgang alleen onder professionele begeleiding zou moeten plaatsvinden. De vader voerde verweer en vroeg het hof om de eerdere beschikking in stand te laten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2021 werd duidelijk dat de omgang tussen de vader en de minderjarige in juni 2021 was gestopt. De raad voor de kinderbescherming had gerapporteerd dat omgang in het belang van de minderjarige was, maar alleen onder professionele begeleiding kon plaatsvinden. Het hof oordeelde dat de voorlopige onbegeleide omgangsregeling niet in stand kon blijven, gezien de nieuwe omstandigheden en de zorgen van de moeder over de veiligheid van de minderjarige.
Het hof besloot de beschikking van de rechtbank te vernietigen, maar stelde geen nieuwe voorlopige regeling vast. Het hof oordeelde dat het aan de rechtbank was om verder te beslissen over de omgang, rekening houdend met het raadsrapport en de visie van de gecertificeerde instelling. De beslissing van het hof was dus gericht op het beschermen van de belangen van de minderjarige, waarbij de rechtbank de uiteindelijke verantwoordelijkheid kreeg voor de omgangsregeling.