ECLI:NL:GHARL:2021:10510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.295.959
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorlopige onbegeleide omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, geboren in 2013. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een voorlopige onbegeleide omgangsregeling aangevochten die door de rechtbank Midden-Nederland was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de vader eenmaal per twee weken omgang zou hebben met de minderjarige, maar de moeder verzocht het hof om deze regeling te vernietigen en een nieuwe begeleide omgangsregeling vast te stellen.

De procedure in eerste aanleg begon met een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2021, waarin de voorlopige omgangsregeling werd vastgesteld. De moeder was in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelde dat de omgang alleen onder professionele begeleiding zou moeten plaatsvinden. De vader voerde verweer en vroeg het hof om de eerdere beschikking in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2021 werd duidelijk dat de omgang tussen de vader en de minderjarige in juni 2021 was gestopt. De raad voor de kinderbescherming had gerapporteerd dat omgang in het belang van de minderjarige was, maar alleen onder professionele begeleiding kon plaatsvinden. Het hof oordeelde dat de voorlopige onbegeleide omgangsregeling niet in stand kon blijven, gezien de nieuwe omstandigheden en de zorgen van de moeder over de veiligheid van de minderjarige.

Het hof besloot de beschikking van de rechtbank te vernietigen, maar stelde geen nieuwe voorlopige regeling vast. Het hof oordeelde dat het aan de rechtbank was om verder te beslissen over de omgang, rekening houdend met het raadsrapport en de visie van de gecertificeerde instelling. De beslissing van het hof was dus gericht op het beschermen van de belangen van de minderjarige, waarbij de rechtbank de uiteindelijke verantwoordelijkheid kreeg voor de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.959
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 515586)
beschikking van 11 november 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 3 juni 2021;
  • het verweerschrift met productie;
  • een journaalbericht van mr. Bevelander van 30 september 2021 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder en haar advocaat;
  • de vader (telefonisch) en zijn advocaat (via een Skypeverbinding);
  • [naam1] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 in [woonplaats2] , over wie de moeder alleen het gezag uitoefent.
3.2
Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de vader omgang met [de minderjarige] zal hebben eens per twee weken, in aanwezigheid van de moeder, op een dag en tijdstip nader overeen te komen in onderling overleg met de moeder, waarbij de vader [de minderjarige] thuis komt ophalen en waarbij de omgang ook weer eindigt bij de woning van [de minderjarige] .
3.3
Bij mondelinge uitspraak van 29 april 2021 heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld tot nakoming van de bij de bestreden beschikking bepaalde voorlopige omgangsregeling, bepaald dat het eerste omgangsmoment plaatsvindt op zaterdag
1 mei 2021 en de moeder veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat zij daaraan geen uitvoering geeft, met een maximum van € 10.000,-.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank als voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld dat de omgang één keer per twee weken op zaterdag van 11.00 tot 16.00 plaatsvindt, waarbij de vader [de minderjarige] haalt en brengt, voor het eerst op zaterdag 13 maart 2021. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangsregeling aangehouden in afwachting van ouderschapsbemiddeling bij [naam2] en – als het resultaat daarvan niet helemaal positief is en de raad een schriftelijk advies nodig vindt – een raadsonderzoek.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de voorlopige omgangsregeling en te bepalen dat de vader voorlopig onder begeleiding van professionele derden eenmaal per twee weken – dan wel met een andere door de professionele derden te bepalen interval – begeleide omgang zal hebben met [de minderjarige] .
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof de beschikking en de daarin bepaalde voorlopige omgangsregeling in stand te laten en het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.3
De rechtbank heeft een voorlopige onbegeleide omgangsregeling vastgesteld. Na die vaststelling hebben zich nieuwe omstandigheden voorgedaan. De omgang tussen de vader en [de minderjarige] is in juni 2021 gestopt. De raad heeft op 27 september 2021 aan de rechtbank gerapporteerd en heeft onder meer geconcludeerd dat omgang wel in het belang van [de minderjarige] is, maar dat omgang uitsluitend van start kan gaan onder professionele begeleiding, gezien de zorgelijke situatie en de sterke gevoelens van onveiligheid die de raad heeft ervaren bij [de minderjarige] in het gesprek met hem. De raad heeft de rechtbank verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen en adviseert de rechtbank de omgang tussen de vader en [de minderjarige] op te bouwen onder volledige regie van de gezinsvoogd met omgangsbegeleiding door een instelling als [naam3] of [naam4] . Naar het oordeel van het hof kan de voorlopige onbegeleide omgangsregeling gelet hierop en gelet op de door de moeder geuite zorgen over onder meer de tics die zij bij [de minderjarige] ziet niet in stand blijven.
5.4
Hoewel het hof het net als de raad in het belang van [de minderjarige] acht dat er een begeleide omgangsregeling met de vader komt, zal het hof geen nieuwe voorlopige omgangsregeling vaststellen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het verzoek tot ondertoezichtstelling op 19 oktober 2021 door de rechtbank wordt behandeld. De moeder is belanghebbende in die zaak en heeft te kennen gegeven geen verweer te zullen voeren. Daarom is te verwachten dat de rechtbank het verzoek van de raad zal toewijzen en [de minderjarige] onder toezicht zal stellen van de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- en Gezinsbeschermers. Naar het oordeel van het hof is het aan de rechtbank om verder te beslissen over de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , waarbij de rechtbank niet alleen acht kan slaan op het voor de rechtbank opgestelde raadsrapport, maar ook op de visie van de gecertificeerde instelling over de begeleiding van de omgang. Het hof zal daarom volstaan met het vernietigen van de door de rechtbank vastgestelde voorlopige omgangsregeling.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 maart 2021 voor zover het de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] betreft.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, J.G. Idsardi en E. de Boer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 11 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.