In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 550.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 12 oktober 2021 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en vroeg om een verlaging naar € 469.000 of, subsidiair, naar € 534.000. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de ongunstige ligging van de woning en de vorm van het perceel. De heffingsambtenaar betwistte deze claims en stelde dat de waarde correct was vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De gebruikte matrix met referentie-objecten was inzichtelijk en de verschillen in gebruiksoppervlakte, ligging en kaveloppervlakte waren adequaat in de waardebepaling meegenomen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.