ECLI:NL:GHARL:2021:10428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.298.581/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging verblijfplaats van minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2013, die onder toezicht staat van de GI. De vader en de pleegouders hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin toestemming werd verleend voor wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige naar de moeder. De vader en de pleegouders zijn van mening dat deze wijziging niet in het belang van het kind is en hebben zorgen geuit over de thuissituatie bij de moeder, waaronder mogelijke terugval in drugsgebruik en de invloed van de partner van de moeder.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de adviezen van het NIFP, dat een psychologisch onderzoek heeft uitgevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de doelen van de GI heeft behaald en dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een terugval in haar gedrag. De zorgen van de vader en de pleegouders zijn door het hof als onvoldoende onderbouwd beoordeeld.

Het hof heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is dat de minderjarige bij de pleegouders blijft wonen en heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het verzoek van de vader tot schorsing van de beschikking is afgewezen, omdat het hof in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.298.581-01, 200.298.581-02 en 200.300.082
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 523508)
beschikking van 9 november 2021
in de zaak van
[de vader],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht,
en
[de pleegouders] ,
wonende in [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
en
[de moeder] ,
wonende in [woonplaats3] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kinderrechter), van 19 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Zowel de vader als de pleegouders zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroep van de vader betreft de zaak bij het hof met de nummers 200.298.581-01 en 200.298.581-02 (het schorsingsverzoek). Het hoger beroep van de pleegouders betreft de zaak bij het hof met nummer 200.300.082.
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in het verzoek in hoger beroep met de zaaknummers 200.298.581-01 en 200.298.581-02:
- het beroepschrift van de vader tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op
9 augustus 2021;
- het verweerschrift van de moeder met producties;
- de brief van de GI van 21 september 2021 met producties;
- twee brieven van de GI van 4 oktober 2021, waarvan één met productie.
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.300.082:
- het beroepschrift van de pleegouders met producties, ingekomen op 21 september 2021;
- het verweerschrift van de moeder met producties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 12 oktober 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam1] en [naam2] namens de GI.

3.De feiten

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 in [plaats1] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2.
In de beschikking van 18 oktober 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van Samen Veilig. Deze ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd in de beschikking van 15 september 2021 tot 18 oktober 2022.
3.3.
Vanaf juli 2017 is sprake geweest van een machtiging uithuisplaatsing. Het hof heeft de machtiging uithuisplaatsing in de beschikking van 10 september 2020 beëindigd en geoordeeld dat toegewerkt moet worden naar (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. In de beschikking van 14 september 2020 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders te verlenen afgewezen.
3.4.
Het NIFP heeft in opdracht van de GI een Familierechtelijk Psychologisch onderzoek uitgevoerd ten aanzien van [de minderjarige] , de vader en de moeder. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het advies om (kort gezegd) een traject naar plaatsing bij de moeder in gang te zetten.
3.5.
Op 15 september 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar en een machtiging uithuisplaatsing bij de moeder verleend tot het moment dat de rechtbank een beslissing heeft genomen over het hoofdverblijf van [de minderjarige] of tot er door het hof uitspraak is gedaan in hoger beroep.
3.6.
In de beschikking van 30 september 2021 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder bepaald en vervangende toestemming verleend voor inschrijving van [de minderjarige] op de basisschool [de school] in [woonplaats3] .
3.7.
[de minderjarige] heeft van 27 juli 2017 tot 14 augustus 2021 bij de grootouders (vaderszijde) gewoond. Zij zijn de pleegouders van [de minderjarige] . [de minderjarige] woont sinds 14 augustus 2021 bij haar moeder, de partner van de moeder en haar zusje.

4.De omvang van het geschil

de beslissing van de rechtbank
4.1.
Omdat de pleegouders en de vader het niet eens zijn met een plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, heeft de GI het geschil aan de kinderrechter voorgelegd. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de GI toestemming gegeven om het verblijf van [de minderjarige] te wijzigen naar de moeder en het meer of anders verzochte afgewezen.
in het verzoek in hoger beroep met de zaaknummers 200.298.581-01 en 200.298.581-02:
4.2.
De vader bestrijdt in dit hoger beroep de beslissing van de kinderrechter. Hij wil dat het hof de werking van de bestreden beschikking schorst en bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij grootouders (vaderszijde) zal zijn.
De vader heeft zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de grootouders vast te stellen ter zitting in hoger beroep ingetrokken.
4.3.
De moeder is het hiermee niet eens en voert verweer.
4.4.
Ook de GI voert verweer en meent dat de beslissing over de wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] in stand moet blijven.
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.300.082:
4.5.
De pleegouders bestrijden in dit hoger beroep de beslissing van de kinderrechter. Zij willen dat het hof het verzoek van de GI alsnog afwijst.
4.6.
De moeder is het hiermee niet eens en voert verweer.
4.7.
Ook de GI voert verweer en meent dat de beslissing over de wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] in stand moet blijven.

5.De motivering van de beslissing

vooraf
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.300.082:
5.1.
Ingevolge artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), gelezen in samenhang met artikel 278 Rv, dient een beroepschrift onder meer een duidelijke omschrijving te bevatten van het verzoek en de gronden waarop het berust.
5.2.
Voor zover de moeder in dit verband in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat de grieven van de pleegouders niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen, volgt het hof de moeder daarin niet. Uit het beroepschrift kan immers worden herleid op welke gronden de pleegouders zich keren tegen de bestreden beschikking. Nu de moeder daartegen ook inhoudelijk verweer heeft gevoerd was het voor haar kennelijk ook voldoende duidelijk op welke punten de pleegouders zich niet kunnen vinden in de bestreden beschikking. Voor een niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek in hoger beroep op deze grond ziet het hof dan ook geen aanleiding.
in de verzoeken in hoger beroep met zaaknummers 200.298.581-01 en 200.300.082:
5.3.
Artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter verleend en slechts afgewezen als de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Hieruit volgt dat de kinderrechter de toestemming in beginsel verleent tenzij het belang van de minderjarige een andere beslissing noodzakelijk maakt. Artikel 1:265i BW is geschreven om een rechterlijke toets te verzekeren voor elke verplaatsing van een pleegkind dat minstens één jaar in hetzelfde pleeggezin opgroeit. De reden voor deze regel is dat er in deze situatie sprake is van family life tussen het pleegkind en het pleeggezin, dat door de overplaatsing wordt doorbroken. In het kader van artikel 1:265i BW moet de rechter het belang van het laten voortduren van family life (in dit geval tussen [de minderjarige] en de pleegouders) afwegen tegen het belang van het kind in het algemeen (in dit geval het belang van [de minderjarige] ). Alleen als zou worden geoordeeld dat dit in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is, dient de kinderrechter het verzoek om toestemming voor overplaatsing af te wijzen. Dat zou ertoe leiden dat er geen overplaatsing van [de minderjarige] mag plaatsvinden en [de minderjarige] bij de pleegouders blijft.
5.4.
Vast staat het volgende. Het hof heeft in de beschikking van 10 september 2020 geoordeeld dat de moeder de doelen die door de GI zijn gesteld om in aanmerking te komen voor een terugplaatsing heeft behaald. Het hof heeft de moeder in staat geacht [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden en heeft de uithuisplaatsing dan ook beëindigd. Om de terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder verantwoord uit te voeren was volgens het hof regie van de gezinsvoogd nodig, waarbij het NIFP onderzoek kan helpen.
Op verzoek van de GI heeft vervolgens een onderzoek door het NIFP plaatsgevonden. De ouders en [de minderjarige] zijn in dit onderzoek betrokken. Het NIFP heeft daarbij onder meer gekeken naar de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder. In haar rapport heeft het NIFP geadviseerd de plaatsing van [de minderjarige] bij moeder in gang te zetten.
Omdat de vader en de pleegouders het niet eens waren met de plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, is de GI op 16 juni 2021 een procedure gestart, waarin de rechtbank in de bestreden beschikking toestemming heeft verleend om het verblijf te wijzigen naar de moeder.
5.5.
De vader en de pleegouders zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Zij maken zich zorgen over [de minderjarige] en de situatie bij de moeder thuis. Daarbij hebben zij zorgen geuit over een terugval van de moeder in drugsgebruik, (het gedrag van) de partner van de moeder en de ontwikkeling van [de minderjarige] bij de moeder. Ook wordt erop gewezen dat de GI gehaast en onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Op 10 september 2020 heeft het hof al geoordeeld dat er geen redenen zijn om [de minderjarige] nog langer uit huis te plaatsen. Vanaf dat moment heeft de GI verschillende stappen gezet om voor [de minderjarige] een zorgvuldige overgang van de pleegouders naar de moeder te realiseren. Daarbij is het NIFP gevraagd nader onderzoek te doen en hebben er verschillende overleggen plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft de GI zelfs toestemming aan de rechtbank gevraagd om [de minderjarige] bij de moeder te mogen plaatsen. Dit proces heeft uiteindelijk bijna een jaar in beslag genomen, zodat niet gezegd kan worden dat de GI overhaast te werk is gegaan.
5.7.
Verder volgt het hof de vader en de grootouders niet in hun zorgen. De door de vader en de grootouders aangevoerde zorgen zijn naar het oordeel van het hof voldoende meegenomen in het onderzoek door het NIFP. Zo blijkt uit het NIFP rapport dat de terugval, de door de vader gemaakte geluidsopname en de partner van de moeder in het onderzoek zijn meegenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van andere concrete (onderbouwde) zorgen over de huidige situatie bij de moeder, zodat er naar het oordeel van het hof geen, dan wel onvoldoende, aanknopingspunten bestaan om te kunnen aannemen dat bij de moeder sprake is van een terugval in het drugsgebruik. Voor urine- of bloedcontroles zoals de vader en de pleegouders wensen bestaat dan ook geen aanleiding.
De zorgen die de pleegouders over [de minderjarige] naar voren hebben gebracht, geven naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding om te oordelen dat [de minderjarige] niet bij de moeder kan wonen. Uit het verslag van school komen enkele zorgen naar voren, maar het hof is met de gezinsvoogd van oordeel dat [de minderjarige] ook de tijd moet krijgen om te wennen aan de nieuwe situatie. De gezinsvoogd heeft onlangs nog contact met [de minderjarige] gehad en daaruit volgt dat het inmiddels beter gaat op school en dat [de minderjarige] vriendinnetjes heeft gemaakt.
5.8.
De stelling van de vader dat er een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder had moeten plaatsvinden voordat een afgewogen oordeel kon worden gegeven, volgt het hof niet. In het NIFP rapport staat hierover het volgende opgenomen (onder de beantwoording van vraag 7):
“Er heeft geen persoonlijkheidsonderzoek van moeder plaatsgevonden, omdat opdrachtgever dit in principe niet heeft gevraagd. Er zijn buiten de signalen van een onzekere vrouw in relatie tot de vader en haar voortdurende ontkenning van middelengebruik op dit moment geen argumenten voor een persoonlijkheidsonderzoek.”
Gelet hierop verwerpt het hof de stelling van de vader.
5.9.
Daarnaast menen de vader en de pleegouders dat als randvoorwaarde voor de overplaatsing van [de minderjarige] naar de moeder, eerst duidelijke afspraken over de omgang moeten worden gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat, hoewel aanvankelijk sprake was van een goed onderling contact, de verhoudingen inmiddels zijn verslechterd waardoor het niet mogelijk is om in onderling overleg afspraken te maken. Doordat de vader en de pleegouders het niet eens zijn met de overplaatsing van [de minderjarige] naar de moeder, was het ook niet mogelijk om op een constructieve manier met elkaar over de omgang te overleggen. Nadat [de minderjarige] bij de moeder is gaan wonen op 14 augustus 2021 heeft onder begeleiding van de gezinsvoogd overleg hierover kunnen plaatsvinden. Op dit moment zijn er afspraken gemaakt over de omgang tot Pasen 2022. Ook is er hulpverlening voor de moeder ingezet. Naar het oordeel van het hof is dus al aan deze randvoorwaarde voldaan en is de moeder bovendien bereid hierin hulp te accepteren.
5.10.
Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van het hof niet in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat zij bij de pleegouders blijft wonen.
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.298.581-02 (het schorsingsverzoek):
5.11.
Het hof zal in deze beschikking uitspraak doen in de hoofdzaak. Gelet hierop heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Dit brengt mee dat het hof het verzoek tot schorsing zal afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de verzoeken in hoger beroep met zaaknummers 200.298.581-01 en 200.300.082:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juli 2021;
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.298.581-02:
wijst het verzoek van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, J.H. Lieber en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.