ECLI:NL:GHARL:2021:10426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.298.573
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de beoordeling van de zorgcapaciteit van de moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], die onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Samen Veilig Midden-Nederland. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2021 te vernietigen, waarin de uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd tot 5 juni 2022. De moeder stelt dat zij de kans moet krijgen om in een gezinsopname te werken aan haar zorgcapaciteit voor de kinderen.

Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uithuisgeplaatst. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 oktober 2021, waarbij de moeder en haar advocaat, evenals vertegenwoordigers van de GI en de vader van de kinderen aanwezig waren. Het hof heeft de situatie van de moeder en de kinderen zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

Het hof concludeert dat, ondanks de inspanningen van de moeder, haar situatie niet stabiel genoeg is om de kinderen de benodigde zorg en opvoeding te bieden. De kinderen zijn getraumatiseerd en hebben extra zorg nodig, wat momenteel niet door de moeder kan worden geboden. Het hof bekrachtigt daarom de eerdere beschikkingen van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die de voorwaarden voor uithuisplaatsing en de rol van de GI beschrijven. De moeder heeft erkend dat zij momenteel niet in staat is om voor haar kinderen te zorgen, maar het hof acht het niet in het belang van de kinderen om de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.298.573 en 200.300.113
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 520134 en 525758)
beschikking van 9 november 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 3 juni 2021, uitgesproken onder zaaknummer 520134, en van 7 september 2021, uitgesproken onder zaaknummer 525758.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.298.573
  • het beroepschrift met productie, ingekomen op 5 augustus 2021;
  • het verweerschrift van de GI, met producties.
in de zaak met nummer 200.300.113- het beroepschrift met productie, ingekomen op 14 september 2021.
2.2
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 7 oktober 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder en haar advocaat;
  • [naam1] en [naam2] namens de GI;
  • de vader en een ambulant begeleider, [naam3] , aan wie bijzondere toestemming is verleend tot het bijwonen van de mondelinge behandeling.
De raad is met kennisneming vooraf niet verschenen.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder een productie overgelegd, te weten een brief van 6 oktober 2021 van [naam4] aan de moeder.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 in [plaats1] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 in [plaats1] ; en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2018 in [plaats1] ;
over wie de moeder alleen het gezag uitoefent.
3.2
Bij beschikking van 5 juni 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht gesteld van de GI tot 5 juni 2021.
3.3
Bij beschikking van 29 augustus 2020 heeft de kinderrechter de GI een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg, tot 26 september 2020. Bij beschikking van 10 september 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 5 juni 2021.
3.4
De kinderen verbleven vanaf 31 augustus 2020 in een pleeggezin, vanaf oktober 2021 in een ander pleeggezin in [plaats2] . Sinds 26 augustus 2021 verblijven de kinderen in gezinshuis [naam5] in [woonplaats2] .

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.298.573
4.1
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 3 juni 2021 heeft de rechtbank op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 5 juni 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
in een voorziening voor pleegzorgverlengd tot uiterlijk 5 juni 2022.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juni 2021. De grieven zien op de uithuisplaatsing.
De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 3 juni 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot verlenging van de (machtiging tot) uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel voor een kortere periode toe te wijzen, dan wel bij de toewijzing te bepalen dat de moeder en de kinderen in gezinsopname zullen gaan, dan wel die beslissing te nemen die het hof juist acht.
In de zaak met zaaknummer 200.300.113
4.3
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 7 september 2021 heeft de kinderrechter aan de GI, op verzoek van de GI, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
in een gezinshuistot uiterlijk 5 juni 2022.
4.4
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 september 2021.
De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 7 september 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarigen (door de rechtbank begrepen als een verzoek voor een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling) alsnog af te wijzen dan wel voor een kortere periode toe te wijzen, dan wel bij de toewijzing te bepalen dat de moeder en de kinderen in gezinsopname zullen gaan, dan wel die beslissing te nemen die het hof juist acht.
In beide zaaknummers:
4.5
De GI voert verweer en vraagt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de beschikkingen van 3 juni 2021 en 7 september 2021 te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI desgevraagd bevestigd dat zij het schriftelijke verweer dat zij heeft ingediend in de zaak met nummer 200.298.573, ook voert in de andere zaak.
4.6
Omdat de grieven, en ook het verweer, in beide zaaknummers inhoudelijk hetzelfde zijn, zal het hof hierna de beide zaken gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] noodzakelijk is dat zij uit huis zijn geplaatst. Daarnaast is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing nodig is voor onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de kinderen, in ieder geval bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.3
Het hof ziet dat de moeder hard gewerkt heeft en vooruitgang heeft geboekt. Toch is het hof van oordeel dat de situatie van de moeder niet stabiel genoeg is om de kinderen de verzorging en opvoeding te bieden die zij nodig hebben.
Gebleken is in de eerste plaats dat de kinderen zodanig getraumatiseerd en beschadigd zijn, dat zij nu en de komende tijd extra zorg nodig hebben. Dit blijkt onder meer uit de op 24 maart 2021 door [naam6] Pleegzorg opgestelde beoordelingsboog, waar met name de professionele hulpverleners ( [naam7] en de speltherapeut, naast de hulpverleners van [naam6] ) grote zorgen over de kinderen benoemen. De moeder ontkent deze zorgen ook niet.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in april van dit jaar gestart met een traumabehandeling bij het [naam8] Kinderziekenhuis. [de minderjarige3] is nog te jong om behandeld te worden. De behandeling heeft in de zomer een periode stilgelegen en is pas recent opnieuw aangevangen. Om deze behandeling succesvol te laten verlopen is het nodig dat de kinderen in een rustige en veilige omgeving wonen.
In de tweede plaats heeft de moeder zelf pas onlangs emotieregulatie-therapie afgesloten en moet zij nog beginnen met traumatherapie. Ook is zij recent gestart met het gebruik van psychofarmaca, zoals blijkt uit de door haar overgelegde brief van 6 oktober 2021, van haar behandelaar. Hoewel zij goed meewerkt en haar situatie is verbeterd, heeft zij nog een lange weg te gaan. Daarbij overweegt het hof dat bij de moeder, tot aan de uithuisplaatsing van de kinderen, al heel veel en intensieve (opvoed)hulpverlening ingezet is geweest, eerst vanuit [naam9] en daarna door [naam7] gedurende 20 uur per week, met aanvullende hulp vanuit een steungezin en daarnaast hulp voor schoonmaak. De hulpverlening heeft toen geconstateerd dat de moeder beperkt inzicht had in de oorzaken van het trauma bij de kinderen en vastgesteld werd dat zij eerst met haar eigen problematiek aan de slag moest, alvorens kon worden nagedacht over eventuele terugplaatsing. Hoewel de moeder daarmee nu is begonnen is zij nog beperkt belastbaar. Zo heeft de omgangsbegeleiding vastgesteld dat de moeder zonder begeleiding nog niet in staat is de kinderen voldoende structuur te bieden. Anderhalf uur omgang lijkt op dit moment al aan de forse kant.
Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is de drie kinderen, die allen bijzondere zorg en aandacht nodig hebben, naast traumabehandeling voor de twee oudsten, te bieden wat voor hun ontwikkeling noodzakelijk is. Daarom laat het hof de beslissingen van de rechtbank in stand.
5.4
De moeder erkent dat zij op dit moment zelf nu nog niet in staat is voor haar kinderen te zorgen, maar vindt dat zij de kans moet krijgen om alsnog, bijvoorbeeld in een gezinsopname, toe te werken naar een thuisplaatsing van de kinderen. Zij verzoekt daarom om de machtiging voor een kortere periode te verlengen, met het doel om tijdens die periode te laten zien dat ze wel zelf voor de kinderen kan zorgen. Het hof acht dit echter niet in het belang van de kinderen. Het hof is het, net als de rechtbank, eens met het opvoedbesluit van de GI, waarin het perspectief niet bij de moeder is gelegd. Het is niet de verwachting dat de situatie binnen een aanvaardbare termijn zodanig verbetert, dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de moeder kunnen opgroeien. Dit perspectief is ook al met de kinderen besproken. De recente verhuizing van de kinderen van het pleeggezin naar het gezinshuis heeft voor veel onrust gezorgd. Het is in het belang van de kinderen dat hun situatie nu zo stabiel mogelijk blijft. Het hof zal de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing daarom niet verkorten.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de beschikkingen van 3 juni 2021 en
7 september 2021, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.298.573:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 3 juni 2021 voor zover het de uithuisplaatsing betreft,
In de zaak met zaaknummer 200.300.113:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 7 september 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, J.G. Idsardi en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. H.F. Dogan als griffier, en is op 9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.