ECLI:NL:GHARL:2021:10351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
200.300.180/01 en 200.300.180/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uithuisplaatsing van kinderen na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen na het overlijden van hun moeder. De vader van de kinderen, verzoeker in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel (GI) toestemming had gegeven om de kinderen uit huis te plaatsen bij hun opa en oma aan vaderszijde. De kinderen waren sinds het overlijden van hun moeder op 1 september 2021 bij hun grootouders ondergebracht, maar de vader verzocht om hen bij hem te laten wonen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de conflicten tussen de ouders en de gevolgen van het overlijden van hun moeder. Ondanks deze zorgen heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende zwaarwegende redenen zijn om de kinderen uit huis te plaatsen. De vader biedt een liefdevolle en veilige omgeving voor de kinderen en is bereid om hulpverlening te accepteren. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing afgewezen. De kinderen zullen bij hun gezaghebbende vader blijven wonen, waarbij het hof het belang van de kinderen vooropstelt en de betrokkenen oproept om samen te werken in het belang van de kinderen.

De beslissing van het hof benadrukt het uitgangspunt dat kinderen in beginsel bij hun biologische ouders horen op te groeien, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om hiervan af te wijken. In dit geval was het hof van mening dat de zorgen van de GI niet voldoende onderbouwd waren om tot uithuisplaatsing over te gaan. De vader heeft het vertrouwen van het hof gekregen om de zorg voor zijn kinderen op zich te nemen en hen te ondersteunen in hun rouwverwerking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.180/01 & 200.300.180/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 270225 & 270254)
beschikking van 4 november 2021
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. S.C. Janssens-van Drooge te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel(GI),
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Overijssel, locatie Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met bijlage(n), ingekomen op
16 september 2021;
- een journaalbericht namens de vader van 8 oktober 2021 met bijlage(n);
- een verweerschrift namens de GI met bijlage(n);
- een brief namens de GI van 15 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
Op 15 oktober 2021 is -via een skype-verbinding- door het hof gesproken met de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2007, buiten aanwezigheid van partijen.
2.3
De gezamenlijke mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 18 oktober 2021 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] .
2.4
Mr. Janssens-Van Drooge heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief namens de GI van 15 oktober 2021 met bijlagen, aangezien deze te laat zijn ingediend en zij hier geen kennis meer van heeft kunnen nemen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen, omdat de zaak daags na afloop termijn verweer (met voorrang) op zitting is geplaatst, de bijlagen kort en eenvoudig te doorgronden zijn en het met name bekende en eigen correspondentie van mr. Janssens-Van Drooge betreft. Aan mr. Janssens-Drooge is bovendien de gelegenheid (in de vorm van een leespauze) aangeboden behoorlijk van die bijlagen kennis te nemen, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Uit het - [in] 2013 ontbonden - huwelijk van de vader en [de moeder] (de moeder) zijn geboren voornoemde minderjarige [de minderjarige1] en [in]
2010 [de minderjarige2] . De ouders oefenden het ouderlijk gezag over de kinderen samen uit.
3.2
Na het uiteengaan van de vader en de moeder zijn de kinderen bij de moeder gaan wonen.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben onder toezicht gestaan van de GI van 5 januari 2017 tot
5 april 2018. Ze staan vanaf 7 juni 2019 opnieuw onder toezicht van de GI. De maatregel is voor het laatst verlengd tot 7 juni 2022.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 22 juni 2021, is voor de kinderen een bijzondere curator benoemd en is een voorlopige zorgregeling bepaald inhoudende dat de kinderen met ingang van het weekend van vrijdag 25 juni 2021 tot
zondag 27 juni 2021 eens per twee weken, het weekend van vrijdag na schooltijd tot
zondag 19.00 uur bij de vader en [naam3] (de huidige partner van de vader) zullen verblijven, waarbij de vader de kinderen ophaalt bij school en hen zondag weer terugbrengt bij de moeder. Daarbij is bepaald dat het vooralsnog aan de GI is om, gehoord alle belanghebbenden, onder wie de bijzondere curator, een regeling voor de vakanties te bepalen.
3.5
De moeder is [in] 2021 overleden. Sindsdien oefent de vader alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen verblijven feitelijk vanaf 31 juli 2021 bij opa en oma (vaderszijde). Vanaf 23 augustus 2021 op basis van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen bij de opa en oma (vaderszijde) voor de duur van vier maanden. Het verzoek van de GI dat zag op een termijn van zes maanden is voor het overige aangehouden.
3.6
De kinderen gaan op dit moment eenmaal per veertien dagen een weekeinde naar hun vader. Buiten de weekenden om hebben de kinderen ook belcontacten met hun vader. De vader is werkzaam als [baan] en woont samen met [naam3] en haar zoon uit een andere relatie. Het weekeinde dat de kinderen niet naar hun vader gaan, gaan zij naar hun opa en oma moederszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt in het incident (naar het hof begrijpt:) de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. In de hoofdzaak verzoekt de vader om (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het inleidende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van zes maanden af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer in het incident en de hoofdzaak. In het incident verzoekt de GI het schorsingsverzoek af te wijzen en in de hoofdzaak wordt (naar het hof begrijpt:) bekrachtiging van de bestreden beschikking verzocht.

5.De motivering van de beslissing

In de hoofdzaak
5.1
Aan het hof ligt voor de vraag of het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat aan de GI machtiging wordt verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de periode van 6 september 2021 tot 23 december 2021 gedurende dag en nacht (bij opa en oma vaderszijde) uit huis te plaatsen. Het hof vindt dat die noodzaak niet bestaat en zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog afwijzen. Hieronder volgt de uitleg voor deze beslissing.
5.2
Voor het hof staat vast dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn lange tijd blootgesteld aan strijd tussen hun ouders en andere belangrijke volwassenen om hen heen. Jarenlang, en ondanks de inzet van diverse vormen van hulpverlening, is het de ouders niet gelukt om tot samenwerking en een stabiele, maar ook voor de kinderen onbelaste, zorgregeling te komen. Als gevolg van de problematische verhouding tussen de ouders is het contact van de kinderen met hun vader ook meerdere malen verbroken geweest. Voor het laatst (voor de duur van bijna een jaar en op basis van een rechterlijke beschikking) tot aan mei 2021. Vanaf medio mei 2021 is het contact tussen de vader en de kinderen herstart en opgebouwd naar een (voorlopige) zorgregeling van eens per veertien dagen een weekeinde van vrijdag na school tot zondagavond 19.00 uur.
Begin augustus 2021 zijn de kinderen geconfronteerd met het plotseling overlijden van hun moeder. Voor de kinderen is dat een immens verlies en zij verkeren in rouw.
Echter, ook na het overlijden van hun moeder is het de volwassenen om hen heen niet gelukt om tot samenwerking te komen. Zij zijn het niet eens waar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nu moeten gaan wonen en zijn het ook (onveranderd) niet eens over wanneer de kinderen op de vrije dagen bij wie zijn. Het spreekt voor zich, en dat wordt ook door iedereen gedeeld, dat dit niet in het belang van de kinderen is.
5.3
Hoewel voornoemde zorgen ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tijdens de zitting onverminderd zijn gebleken, is het hof van oordeel dat deze onvoldoende zijn om hen met een maatregel uit huis te plaatsen. De wet hanteert het uitgangspunt dat kinderen in beginsel horen op te groeien bij hun (biologische) ouders, vanuit de gedachte dat dit in het algemeen het meest in hun belang is. Niet is gebleken dat er zodanig zwaarwegende redenen zijn om daar hier van af te wijken. Daarbij komt dat ook niet is gebleken dat de zorgen die de GI heeft, niet kunnen worden ondervangen door bijvoorbeeld ondersteuning van de vader (en [naam3] ) in de thuissituatie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het naar omstandigheden goed gaat met de kinderen. Ook blijkt dat de GI geen zorgen heeft over de basisveiligheid die de vader de kinderen kan bieden. Zij ervaren de vader als een liefdevolle vader die het beste met de kinderen voor heeft. Uit de stukken blijkt ook dat de vader betrokken bij hen is en ook graag steunend voor hen wil zijn in het verlies dat zij ervaren na het overlijden van hun moeder. Alhoewel het hof vindt dat aan de mening van [de minderjarige1] geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend (vanwege zijn leeftijd en zijn belaste jeugd als gevolg waarvan hij mogelijk met loyaliteitsproblemen kampt) vormt zijn mening wel een indicatie over hoe hij de band met zijn vader ervaart nu hij aangeeft dat hij het liefste bij zijn vader wil wonen.
5.4
Aan het verzoek tot uithuisplaatsing wordt ten grondslag gelegd dat de kinderen rust nodig hebben om het verlies van hun moeder te mogen verwerken. Echter dat de kinderen rust nodig hebben, wordt door de vader niet weersproken en dat is wat ook hij als gezaghebbende ouder voorstaat. De vader betwist gemotiveerd dat daarvoor een uithuisplaatsing noodzakelijk is. In dit kader is ter zitting gebleken dat een grote zorg van de GI is gelegen in de psychische en emotionele veiligheid van de kinderen bij de vader en [naam3] . Er zijn met name ook grote zorgen over de rol die de partner van de vader inneemt. Echter de vader weerspreekt dat tussen de kinderen en [naam3] geen goede band zou bestaan en de GI onderbouwt de aanleiding of redenen van haar zorgen onvoldoende. Op welke manier de (psychische/emotionele) veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het geding is als zij bij de vader (en zijn huidige partner) zullen wonen, is niet duidelijk geworden. De angst, die de GI heeft geuit, voor mogelijke escalatie in de thuissituatie bij de vader (en zijn huidige partner) is onvoldoende onderbouwd. Op dit punt helpt niet mee dat de GI enerzijds verwijst naar concrete ondersteunende zorgen die de bijzondere curator zou hebben geconstateerd, maar deze anderzijds (nog) niet deelt met het hof. Daar komt bij dat het hof is gebleken dat de bijzondere curator vanwege ziekte al enige tijd niet is betrokken bij de kinderen.
Verder ziet het hof in de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun opa en oma (vaderszijde) niet meer rust en stabiliteit dan in een plaatsing bij de vader. De opa en oma (vaderszijde) lijken ook niet volledig gevrijwaard in de strijd die om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is/wordt gevoerd. De vader stelt daarnaast evengoed ruimte te geven voor rouwverwerking, het contact tussen de kinderen en hun opa’s en oma’s en het contact tussen de kinderen en hun pasgeboren halfbroertje en de daaromheen staande familie. Hij is ook bereid daarover met de GI afspraken te maken. Bovendien betekende de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun opa en oma (vaderszijde) ook dat zij uit hun huidige woonomgeving werden gehaald en langer moeten reizen naar school. Dit is bij de vader niet anders, die ook op dit punt aangeeft mee te zullen denken. Ook heeft de vader aangegeven open te staan voor hulpverlening aan de kinderen en begeleiding in de thuissituatie.
5.5
Voor het hof is de mate waarin de vader in staat is mee te werken aan hulpverlening wel een punt van zorg omdat uit de stukken maar ook ter zitting blijkt dat de vader in zijn communicatie grenzen overschrijdt. De samenwerking met de GI verloopt ook op dit moment, mild uitgedrukt, weinig constructief. De vader wijt dat aan al hetgeen in het verleden is voorgevallen en waarin hij zich, zo begrijpt het hof, als vader onvoldoende gezien en gehoord heeft gevoeld. Wat daar ook van zij, in het belang van de kinderen roept het hof nu alle dierbaren om de kinderen heen op, om het verleden te laten rusten en met elkaar een nieuwe stap te zetten waarbij de belangen van de kinderen -die al met een zeer groot verlies moeten leven- op de eerste plaats worden gezet.
5.6
Omdat het hof vindt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen en dat verzoek zal worden afgewezen, heeft dat tot gevolg dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun gezaghebbende vader gaan wonen. De vader kan op dit punt zijn recht als gezaghebbende ouder per direct uitoefenen, maar het hof geeft de vader het vertrouwen dat hij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als ook de GI en zijn ouders meeneemt in dit proces en voor wat betreft de feitelijke (opbouw naar) verhuizing aansluit bij de behoeften van de kinderen en een voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] meest passend moment.
In het incident
5.7
Nu meteen beslist wordt in de hoofdzaak heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof in de hoofdzaak de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de GI alsnog afwijzen. Tevens wordt het incident afgewezen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de hoofdzaak (200.300.180/01):
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 september 2021 en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af;
in het incident (200.300.180/02):wijst het verzoek van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en
M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier en is op 4 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.