ECLI:NL:GHARL:2021:10238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.276.420/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nadere verrekening van pensioenrechten na echtscheiding met huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een vordering tot nadere verrekening van pensioenrechten tussen twee ex-echtgenoten, die gehuwd zijn geweest onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw vordert een deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen, dat tijdens hun huwelijk is opgebouwd. De echtscheiding vond plaats tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de vorderingen van de vrouw afgewezen, met de overweging dat de huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van vruchten en inkomsten inhielden, wat zich verzet tegen een aanspraak op het ouderdomspensioen van de man. De vrouw ging in hoger beroep en verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en haar vorderingen alsnog toe te wijzen.

Het hof oordeelt dat het Boon/Van Loon-arrest van toepassing is, dat betrekking heeft op de verrekening van pensioenrechten bij de verdeling van een gemeenschap van goederen. Het hof stelt vast dat de pensioenrechten, die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, behoren tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten. De vrouw heeft niet afstand gedaan van haar aanspraak op het pensioen, omdat zij ten tijde van de verdeling niet op de hoogte was van het bestaan van deze rechten. Het hof concludeert dat de pensioenrechten zijn overgeslagen en dat de vrouw alsnog aanspraak kan maken op een deel van het pensioen. De man wordt veroordeeld om binnen twee maanden na betekening van het arrest opgave te doen van het door hem opgebouwde pensioen en om het bedrag aan ouderdomspensioen dat de vrouw toekomt te betalen. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.420/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 192129)
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. de Kroon-Comley, die kantoor houdt in Utrecht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.M.A. Arnoldus, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 maart 2021 hier over.
Naar aanleiding van dit tussenarrest heeft op 6 september 2021 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd.
1.2.
Uit het proces-verbaal blijkt dat akte is verleend van de door mr. De Kroon-Comley, bij journaalbericht van 26 augustus 2021, overgelegde akte met producties.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Het gaat in deze procedure over de vraag of de vrouw, die gehuwd is geweest met de man, jegens de man aanspraak kan maken op een deel van het door hem opgebouwde ouderdomspensioen.
2.2.
Daaraan is het volgende voorafgegaan.
2.3.
Partijen zijn [in] 1978, na het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden, die zijn vastgelegd in een notariële akte van
1 maart 1978, zijn partijen overeengekomen dat tussen hen slechts een gemeenschap van vruchten en inkomsten zal bestaan.
2.4.
Het huwelijk van partijen is [in] 1994 ontbonden. Op die datum is de door de (toenmalige) rechtbank Groningen op 16 november 1993 gewezen echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
Partijen hebben bij notariële akte van 10 juli 1996, ten overstaan van notaris
mr. J. Wachters, de huwelijksgemeenschap verdeeld. Daarbij zijn partijen -zakelijk weergeven - overeengekomen:
* dat de verdeling van de echtscheidingsboedel, waaronder begrepen de tussen partijen
bestaan hebbende vennootschap onder firma, aldus tot volkomen genoegen van hen tot
stand is gebracht;
* dat ieder het haar/hem toekomende heeft ontvangen;
* dat partijen elkaar ter zake van de verdeling volledige kwijting en decharge
verlenen zonder enig voorbehoud;
* dat partijen afstand doen van de eventuele bevoegdheid ontbinding te vorderen van
de verdeling alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging van de verdeling te vorderen.
2.6.
De vrouw heeft de man op 13 mei 2019 gedagvaard en daarbij gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijke uitvoerbaar bij voorraad:
-
primairde man te gelasten om aan de vrouw opgave te doen van het door hem
opgebouwde pensioen voorafgaand en tijdens de huwelijkse periode, inclusief de
indexering daarover, dan wel,
subsidiairde man te gelasten om aan de vrouw te doen toekomen een schriftelijke machtiging, waarmee de betreffende informatie bij de pensioenuitvoerder kan worden opgevraagd, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij zijn medewerking hieraan niet verleent, althans een andere door de rechtbank juist te achten dwangsom;
- de man te veroordelen om binnen twee weken na het bekend worden van de
gevorderde gegevens aan de vrouw te betalen het bedrag aan ouderdomspensioen
dat haar vanaf de datum van pensionering van de man toekomt, te vermeerderen met
de wettelijke rente;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.7.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen heeft bij vonnis van
8 januari 2020 - samengevat – overwogen:
* dat uit het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) volgt dat dit arrest betrekking heeft op de verrekening van pensioenrechten bij de verdeling van een algehele gemeenschap van goederen en
* dat, nu partijen niet zijn gehuwd in een wettelijke gemeenschap van goederen, maar huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt houdende een gemeenschap van vruchten en inkomsten, het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime zich verzet tegen een aanspraak van de vrouw op het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is.
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.8.
De vrouw kan zich in die beslissing niet vinden. Zij stelt in de memorie van grieven dat zij haar eis in hoger beroep vermindert in die zin dat zij enkel pensioendeling c.q. -verrekening zijdens de man vordert van de tijdens het huwelijk door hem opgebouwde pensioenaanspraken en dat zij haar vordering tot veroordeling van de man in de proceskosten intrekt. Vervolgens vordert de vrouw dat het hof het vonnis van de rechtbank van
8 januari 2020 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal beslissen overeenkomstig haar vorderingen, welke gelijkluidend zijn aan die onder 2.6 zijn weergegeven, met dien verstande dat de vordering ter zake van de proceskostenveroordeling is vervallen.
2.9.
In de bij het journaalbericht van 26 augustus 2021 overgelegde akte heeft de vrouw nogmaals haar vordering weergegeven, maar daarin heeft zij in het deel van haar vordering onder ‘
primair’ de woorden ‘voorafgaand en’ laten vallen. Nu dit aansluit bij de mededeling van de vrouw dat zij in hoger beroep enkel pensioenverdeling c.q. verrekening vordert van het door de man tijdens huwelijk opgebouwde pensioen en de vrouw dat ter zitting heeft bevestigd, zal het hof uitgaan van de vordering als in de akte is weergegeven.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
De grieven van de vrouw richten zich in essentie tegen de hiervoor onder 2.7 weergegeven overwegingen en beslissingen van de rechtbank. Het hof zal hierna hetgeen de vrouw daartoe aanvoert en de verweren van de man daartegen per onderdeel bespreken.
Het Boon/Van Loon-arrest.
3.2.
De vrouw stelt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het Boon/Van Loon-arrest (hierna: het pensioenarrest) ook van toepassing is op een bij huwelijkse voorwaarden gecreëerde beperkte gemeenschap van goederen, zoals de tussen partijen overeengekomen gemeenschap van vruchten en inkomsten, waarin de tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten vallen.
De man is het eens met wat de rechtbank daarover heeft overwogen.
3.3.
De echtscheiding van partijen dateert uit de periode gelegen tussen
27 november 1981 en 1 mei 1995. Daarom moet aan de hand van het pensioenarrest worden beoordeeld of de vrouw aanspraak kan maken op een deel van het door de man opgebouwde pensioen. Het pensioenarrest heeft betrekking op verrekening van pensioenrechten bij de verdeling van een algehele gemeenschap van goederen. De Hoge Raad heeft daarover overwogen dat de tot het tijdstip van de ontbinding van de algehele gemeenschap opgebouwde pensioenrechten ingevolge artikel 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in die gemeenschap vallen en daardoor in beginsel bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten komen.
3.4.
Partijen zijn niet in een algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar in een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Op grond van artikel 1:124, eerste lid, BW omvat de gemeenschap van vruchten en inkomsten, wat haar baten betreft, alle goederen die de echtgenoten tijdens het bestaan van de gemeenschap hebben verkregen anders dan door erfopvolging, making of gift, met uitzondering van hetgeen krachtens de volgende leden buiten de gemeenschap valt. Omdat een gemeenschap van vruchten en inkomsten een door de regels van de wettelijke gemeenschap beheerst gemeenschappelijk vermogen kent dat de pensioenrechten kan omvatten, is het hof van oordeel dat de pensioenrechten, indien die ingevolge de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden tot de tussen hen bestaande gemeenschap van vruchten en inkomsten behoren, moeten worden verrekend overeenkomstig hetgeen daarover in het pensioenarrest is overwogen. Het hof zal daarom eerst beoordelen of de door de man opgebouwde pensioenrechten tot die gemeenschap behoren.
3.5.
In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten alle goederen zullen behoren, ongeacht te wiens name zij zijn gesteld, door wie zij zijn verkregen of onder wie zij zich bevinden, met dien verstande dat diverse, in de huwelijkse voorwaarden nader aangeduide, goederen niet tot de gemeenschap zullen behoren. Dat betreft de goederen die door partijen ten huwelijk zijn aangebracht, door hen door erfpacht, legaat, lastbevoordeling of schenking zijn verkregen en datgene wat wordt verkregen door of in verband met de vervreemding van een aan één der echtgenoten in privé toebehorend goed of door belegging van aan één hunner in privé toebehorende gelden. In artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat eveneens niet tot de gemeenschap behoren wat door spel of weddenschap of op soortgelijke wijze wordt verkregen, alsmede de prijzen vallende op loten en claims en bonussen van aandelen. Verder is in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat kleding, lijfstoebehoren en lijfsieraden zullen worden beschouwd eigendom te zijn van de echtgenoot bij wie deze in gebruik zijn of voor wiens gebruik deze zijn bestemd en dat huishoudelijke linnengoederen als eigendom van de vrouw worden beschouwd.
3.6.
Uit deze bepalingen en de wet volgt dat tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten behoren alle positieve vermogensbestanddelen die partijen tijdens het huwelijk hebben verkregen met uitzondering van de goederen die op de hiervoor genoemde wijze in hun bezit zijn gekomen.
3.7.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij het ouderdomspensioen heeft opgebouwd toen hij als werknemer werkzaam was bij [naam1] BV. Er kan daarom worden aangenomen dat de premies voor het pensioen zijn voldaan uit wat de man op grond van de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever toekwam, waaronder zijn inkomsten. Voor wat op die wijze tijdens huwelijk is verkregen, is geen uitzondering in de huwelijkse voorwaarden of de wet opgenomen, zodat het tijdens huwelijk opgebouwde pensioen een positief vermogensbestanddeel is dat behoort tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten. Ingevolge het pensioenarrest komen die tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten dan voor verdeling - in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de vrouw - in aanmerking. Dat kan anders zijn wanneer het pensioen zodanig aan de man is verknocht dat deze verknochtheid zich tegen verdeling verzet. Anders dan de man stelt is daarvan echter geen sprake. Het pensioen is gefinancierd uit de gemeenschap van vruchten en inkomsten en de vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij tijdens het huwelijk, dat meer dan zestien jaar heeft geduurd, voor de kinderen van partijen heeft gezorgd en toen geen pensioen heeft opgebouwd. Onder deze omstandigheden moet het opgebouwde pensioen worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide partijen, voortvloeiend uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 BW tijdens huwelijk aan elkaar verschuldigd waren. Daardoor is het pensioen niet alleen verknocht aan de man, maar heeft het ook een niet te verwaarlozen band met de vrouw. De door de man genoemde omstandigheden, zoals dat de kinderen na het uiteengaan van partijen hun hoofdverblijf bij hem kregen, hebben betrekking op de periode nadat partijen hun samenleving hadden verbroken en doen daarom aan het voorgaande niet af.
Overgeslagen goed en het beroep van de man op verjaring
3.8.
De vrouw stelt dat bij de in de notariële akte van 10 juli 1996 vastgelegde wijze van verdeling het door de man opgebouwde pensioen niet is meegenomen en dat toen ook niet over dit pensioen is gesproken. Volgens de vrouw is het pensioen daarom een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW, waarvan alsnog verdeling/verrekening kan worden gevorderd.
De man bestrijdt dat. Volgens hem hebben partijen voor wat betreft de verdeling een allesomvattende regeling getroffen waarbij zij elkaar over en weer finale kwijting en decharge hebben verleend zonder enig voorbehoud, ook niet ten aanzien van het pensioen. Verder stelt de man dat hij bij de notaris over het pensioen heeft gesproken en dat de vrouw met het bestaan van pensioen bekend was of had kunnen zijn omdat dit uit de loonstroken en aangiften inkomstenbelasting bleek. De man betoogt dat hij er daarom van is- en ook heeft mogen uitgaan dat het pensioen bij de verdeling is betrokken. Voor het geval daarover anders wordt geoordeeld, stelt de man dat de vorderingen van de vrouw ter zake van de pensioenaanspraken zijn verjaard.
3.9.
De vraag wat partijen ter zake van de verdeling in de notariële akte van 10 juli 1996 zijn overeengekomen dient te worden beantwoord aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Toepassing van de Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepaling dat partijen elkaar ter zake van de verdeling volledige kwijting en decharge verlenen zonder enig voorbehoud. Doorslaggevend bij de uitleg daarvan is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.10.
De uitleg op basis van deze maatstaf van wat partijen zijn overeengekomen leidt ertoe dat de vrouw niet hoefde te begrijpen en dat de man er niet van uit mocht gaan dat de kwijtings- en dechargebepaling ook zag op pensioenrechten.
In de notariële akte van 10 juli 1996 en in de door partijen overgelegde brieven van
mr. J. Wachters, notaris, uit 1995 en 1996, betreffende voorstellen over de wijze van de verdeling, worden enige goederen genoemd die in de verdeling zijn betrokken, maar van het door de man opgebouwde pensioen wordt geen melding gemaakt. Hoewel partijen het er over eens zijn dat er destijds ook andere goederen waren die niet in de verdelingsakte zijn genoemd (zoals bijvoorbeeld bankrekeningen), maar die wel in de verdeling zijn betrokken, betekent dit niet zonder meer dat ook het pensioen in de verdeling is betrokken. De standpunten van partijen of tot die andere goederen ook de pensioenrechten behoren lopen uiteen.
3.11.
De vrouw stelt dat ten tijde van de verdeling niet over het pensioen is gesproken en dat zij toen ook niet wist dat de man pensioen had opgebouwd. Volgens de vrouw is zij met het bestaan van het pensioenaanspraken pas bekend geworden nadat zij, naar aanleiding van een brief van [naam2] van 30 november 2017 over een haar toekomend recht op nabestaandenpensioen, daarover informatie had opgevraagd. Dit vindt steun in de brief van [naam2] . Wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat ter zitting is gebleken dat tot op heden niet is berekend op welk deel van het ouderdomspensioen van de man de vrouw recht heeft, is aannemelijk dat de vrouw ten tijde van de verdeling niet wist dat de man pensioen had opgebouwd en dat daarover ook niet is gesproken.
3.12.
Het door de man gestelde is onvoldoende onderbouwd om daar anders over te oordelen. Zo heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die aannemelijk maken dat het pensioen bij de notaris ter sprake is gekomen. Ook is niet met loonstroken en aangiften inkomstenbelasting onderbouwd dat de vrouw ermee bekend was dat de man pensioen had opgebouwd. Bij de stukken bevindt zich alleen een op naam van de man gestelde aangifte inkomstenbelasting 1992, waarin het hof geen post voor bij de werkgever opgebouwd pensioen heeft gevonden.
3.13.
Het hof gaat er daarom vanuit dat ten tijde van de verdeling niet over het pensioen is gesproken en dat de vrouw toen niet met het bestaan van het pensioen en de hoogte van haar aandeel daarin bekend was. Het is daarom niet goed voorstelbaar dat de vrouw afstand heeft gedaan van een aanspraak waarvan het bestaan en/of de hoogte haar niet bekend is, zodat niet kan worden aangenomen dat de bij de verdeling door de vrouw verleende kwijting en decharge mede betrekking had op de pensioenrechten.
Dat partijen indertijd hebben beoogd om een regeling te treffen waarbij een volledige en definitieve verdeling tot stand zou komen, zoals de man stelt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het over en weer verlenen van volledig kwijting en decharge, ook wanneer daarop geen enkel voorbehoud wordt gemaakt, in redelijkheid en billijkheid geen betrekking kan hebben op goederen van de gemeenschap waarvan het bestaan bij één van de echtgenoten niet bekend is en/of had kunnen zijn.
3.14.
Gelet daarop, en omdat de man niet heeft onderbouwd dat ten tijde van de verdeling de pensioenrechten ter sprake zijn gebracht, dan wel dat de vrouw toen met het bestaan van pensioenrechten bekend was of had kunnen zijn, is niet gebleken dat de man er desondanks redelijkerwijs op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat partijen een allesomvattende regeling hadden getroffen waarbij de vrouw haar pensioenaanspraken heeft prijsgegeven. Het voorgaande leidt ertoe dat de pensioenrechten bij de verdeling zijn overgeslagen en alsnog op grond van artikel 3:179 lid 2 BW voor nadere verdeling in aanmerking komen. Een vordering daartoe kan ingevolge artikel 3:178 BW te allen tijde worden ingesteld en daardoor, anders dan de man stelt, niet verjaren.
Het beroep van de man op rechtsverwerking
3.15.
De man doet een beroep op rechtsverwerking. Hij voert daartoe aan dat de vrouw pas na 25 jaar voor het eerst aanspraak maakt op verdeling van het pensioen, terwijl hij daar geen rekening meer mee heeft hoeven houden.
3.16.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.17.
Het beroep van de man op rechtsverwerking slaagt niet. Uit het voorgaande blijkt dat de man er redelijkerwijs niet van heeft kunnen en mogen uitgaan dat de vrouw haar pensioenaanspraken had prijsgegeven. Dat brengt mee dat hij er rekening mee had kunnen en behoren te houden dat de vrouw op enig moment aanspraak op haar aandeel in het pensioen zou maken. Dat de vrouw dit pas 25 jaar na het einde van het huwelijk heeft gedaan, is dan, op zichzelf beschouwd, niet voldoende voor rechtsverwerking en andere omstandigheden heeft de man niet aangevoerd. Daarbij komt dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het eerst in 2017, door een brief van [naam2] , ermee bekend werd dat de man ouderdomspensioen had opgebouwd. Vrij kort daarna heeft zij jegens de man aanspraak gemaakt op een deel van het door hem opgebouwde ouderdomspensioen. De vrouw kan onder deze omstandigheden niet worden tegengeworpen dat er sinds de echtscheiding tussen partijen veel tijd is verlopen, omdat zij nadat haar bekend werd dat pensioen was opgebouwd niet onnodig heeft stilgezeten. De vrouw heeft daarom, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, haar recht om aanspraak te maken op een deel van het ouderdomspensioen niet verwerkt.
Het beroep van de man op redelijkheid en billijkheid
3.18.
De man beroept zich erop dat ingevolge het pensioenarrest de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de verrekenvordering van de vrouw wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde al op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Volgens de man is daarvan sprake. Hij voert daartoe aan dat hij in de verzorging van de vrouw heeft voorzien doordat hij de schulden van de vennootschap onder firma die partijen dreven tot een bedrag van fl. 650.000,- voor zijn rekening heeft genomen, waardoor de vrouw na de ontbinding van het huwelijk schuldenvrij was. De man heeft evenwel, ondanks de betwisting door de vrouw, geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij met zijn privévermogen schulden van de onderneming heeft betaald die mede voor rekening van de vrouw kwamen. Hij heeft wel aangeboden om dat te bewijzen, maar het hof gaat daaraan voorbij. Er is niet gesteld of gebleken dat de man niet over de bedoelde bescheiden beschikt, zodat het hof het ervoor houdt dat de man deze in het geding had kunnen brengen. Nu hij dat heeft nagelaten ziet het hof geen aanleiding hem op dit punt thans nog tot het leveren van bewijs toe te laten. Dat leidt ertoe dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door aflossing van gemeenschappelijke schulden (indirect) in de verzorging van de vrouw heeft voorzien.
De man heeft verder ter zitting gesteld dat hij geen uitkering aan de vrouw kan voldoen, omdat zijn inkomen € 27.000,- per jaar bedraagt, waarin begrepen € 1.800,- aan pensioen, en omdat aan hem toebehorend onroerend goed door brand is verwoest, waarvoor hij tot op heden geen vergoeding heeft ontvangen, maar waarvoor hij wel de hypothecaire lasten moet blijven doorbetalen. De man heeft dit, ondanks de betwisting door de vrouw, niet met bescheiden onderbouwd. Voor zover de man heeft aangeboden ook deze stellingen te bewijzen, gaat het hof daaraan voorbij om dezelfde redenen als bij het hiervoor besproken bewijsaanbod. Dit leidt ertoe dat het hof er, bij gebrek aan bescheiden waaruit anders blijkt, vanuit zal gaan dat de man het aan de vrouw toekomend deel van zijn pensioen kan missen. Dat niet bekend is om welk bedrag het daarbij (exact) gaat – de man heeft ter zitting aangegeven dat hij de hoogte van het pensioen op ongeveer € 2.000,- per jaar schat –, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Verder heeft de vrouw in haar bij journaalbericht van
26 augustus 2021 overgelegde akte onderbouwd gesteld dat zij niet over inkomsten beschikt, wat niet door de man is weersproken. Hij heeft wel gesteld dat de vrouw door haar huwelijk in materiële zin niets tekortkomt, maar eventuele inkomsten of vermogen van de echtgenoot van de vrouw zijn onvoldoende reden om te oordelen dat de vrouw bij uitbetaling van haar aandeel in het ouderdomspensioen in een betere financiële positie zal komen te verkeren dan de man. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de verrekenvordering van de vrouw te matigen of af te wijzen.
Het bewijsaanbod
3.19.
De man heeft, naast het hiervoor besproken bewijsaanbod, bewijs van zijn overige stellingen aangeboden. Het hof zal dit bewijsaanbod passeren omdat een deel van die stellingen, indien bewezen, niet tot een ander oordeel kan leiden en de man voor het overige onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om hem tot bewijs toe te kunnen laten.
De conclusie
3.20.
De man zal, overeenkomstig de primaire vordering van de vrouw, gegevens over het door hem tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioen aan de vrouw moeten doen toekomen. De vordering van de vrouw om aan die veroordeling een dwangsom te verbinden zal het hof afwijzen, omdat er vooralsnog geen redenen bestaan om aan te nemen dat de man de gevorderde gegevens niet zal verstrekken. De vrouw vordert verder dat de man binnen twee weken na het bekend worden van de gevorderde gegevens het haar toekomende bedrag aan ouderdomspensioen moet betalen. Die gevorderde gegevens betreffen, zoals hiervoor vermeld, alleen gegevens over het tijdens huwelijk opgebouwde pensioen. De vrouw heeft daarover ter zitting verklaard dat aan de hand van die gegevens door [naam2] of, wanneer [naam2] dat niet kan, door een deskundige zal moeten worden berekend welk bedrag de vrouw ter zake van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen toekomt. Omdat niet bekend is hoeveel tijd het maken van de berekening zal vergen, is onduidelijk of al binnen twee weken nadat de man de gevorderde gegevens heeft verstrekt bekend zal zijn welk bedrag de vrouw toekomt. Het hof zal daarom de vordering van de vrouw toewijzen als na te melden. Dit valt binnen het geheel van wat de vrouw vordert.
Het hof wijst de vordering tot betaling van wettelijke rente af. Het betreft hier een vordering gebaseerd op een tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten behorende bate. Zolang de verdeling van een gemeenschappelijke bate nog niet is vastgesteld, is er geen sprake van verzuim.

4.De slotsom

4.1.
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal opnieuw rechtdoen als na te melden.
4.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
8 januari 2020 en doet opnieuw recht;
veroordeelt de man om binnen twee maanden na betekening van dit arrest aan de vrouw opgave te doen van het door hem tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioen, inclusief de indexering daarover;
veroordeelt de man om binnen twee maanden nadat hij de hiervoor bedoelde opgave heeft gedaan, aan de vrouw te betalen het bedrag aan ouderdomspensioen dat haar vanaf de datum van pensionering van de man toekomt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, I.M. Dölle en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
2 november 2021.