ECLI:NL:GHARL:2021:10124

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
200.293.705
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en vaststelling kinderalimentatie; Samenloop van onderhoudsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de zorgregeling en de vaststelling van kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep ging, verzocht om een wijziging van de kinderalimentatie die door de rechtbank was vastgesteld. De moeder had in eerste aanleg een verzoek ingediend voor een zorgregeling en kinderalimentatie, waarbij de rechtbank een voorlopige omgangsregeling had vastgesteld. De vader had een relatie met een nieuwe partner en de moeder had ook een nieuwe partner. De ouders waren het niet eens over de zorgregeling en de hoogte van de kinderalimentatie. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg besproken en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de inkomenssituatie van beide ouders en de zorgverdeling. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgregeling goed functioneerde en dat de moeder onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over de negatieve impact van de zorgregeling op de minderjarige. De vader's verzoek om wijziging van de kinderalimentatie werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de alimentatie voor de minderjarige vaststelde op € 289,- per maand voor een bepaalde periode en € 240,- per maand voor een andere periode. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van de rechtbank werd in stand gelaten voor wat betreft de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.705
(zaaknummer rechtbank Gelderland 345972)
beschikking van 28 oktober 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.W. Langereis te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.R. Wijnakker te Arnhem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2019 en 12 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatstgenoemde beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 mei 2021;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, en
  • een journaalbericht van mr. Langereis van 24 augustus 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2021 plaatsgevonden. De vader en de moeder waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) was, met bericht vooraf, niemand aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 te [woonplaats1] .
3.2
De vader heeft [de minderjarige1] erkend. Tot de bestreden beschikking was alleen de moeder belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.3
De vader heeft een relatie met [naam1] (verder te noemen: [naam1] ). De vader en [naam1] wonen samen en zij zijn de ouders van [de minderjarige2] , geboren [in] 2018.
3.4
De moeder en [naam2] hebben [in] 2020 een dochter gekregen.

4.Het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, op 27 november 2018 binnengekomen bij de rechtbank, heeft de vader de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat hij mede wordt belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] ;
  • een regeling vast te stellen inzake de verdeling van de zorg- en opvoedtaken (verder te noemen: zorgregeling) betreffende [de minderjarige1] :
kosten rechtens.
4.2
De moeder heeft verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek ingediend bij de rechtbank. Zij heeft de rechtbank verzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de verzoeken van de vader af te wijzen, en
  • bij wege van zelfstandig verzoekeen zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige1] bij de vader verblijft in de oneven weken van zaterdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en in de even weken een dag of een dagdeel door de week en daarnaast de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen, in onderling overleg te verdelen.
4.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 1 februari 2019 heeft de rechtbank:
  • een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] vastgesteld, waarbij [de minderjarige1] bij de vader verblijft de ene week van vrijdag na het werk van de vader, tussen 17.00 uur en 18.00 uur, tot zaterdag 17.00 uur en de andere week van zondagochtend 09.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur;
  • de beslissing over de voorlopige omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de ouders in de gelegenheid gesteld zich te wenden tot [naam3] of een soortgelijke hulpverleningsinstantie om deel te nemen aan een hulpverleningstraject, en
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
4.4
Op 23 april 2020 heeft de moeder een aanvullend verzoek ingediend bij de rechtbank. Zij heeft de rechtbank aanvullend verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2019 een bedrag van € 420,- per maand aan de moeder dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (verder te noemen: kinderalimentatie), telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.5
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. Hij heeft de rechtbank gevraagd het verzoek van de moeder af te wijzen, althans te bepalen dat de vader als kinderalimentatie een bedrag van € 78,- per maand aan de moeder dient te betalen.
4.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • bepaald dat de ouders gezamenlijk worden belast met het gezag over [de minderjarige1] ;
  • als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige1] bij de vader verblijft eenmaal per twee weken van donderdag na school tot dinsdag naar school, alsmede de helft van de vakanties- en feestdagen, waarbij geldt dat als er geen school is, de moeder [de minderjarige1] op donderdagmiddag naar de vader brengt en de vader [de minderjarige1] op dinsdagochtend weer naar de moeder brengt en er daarnaast belcontact mogelijk zal zijn, zowel met de vader als [de minderjarige1] bij de moeder is, als met de moeder als [de minderjarige1] bij de vader is, in onderling overleg af te stemmen;
  • bepaald dat de vader met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 296,- per maand als kinderalimentatie aan de moeder zal betalen, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de proceskosten gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
De rechtbank heeft de beslissingen over het gezag, de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.7
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep ziet op de kinderalimentatie. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij een bedrag van € 118,- per maand, althans een bedrag van € 199,- per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht, als kinderalimentatie aan de moeder dient te betalen, zulks met ingang van 1 juli 2020, althans met ingang van 1 september 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.8
De moeder voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Die grieven zien op de zorgregeling. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • in het principaal hoger beroepde vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken van de vader af te wijzen;
  • in het incidenteel hoger beroepde bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de zorgregeling en, in zoverre opnieuw beschikkende, een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige1] voortaan eens per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 17.00 uur of maandagochtend naar school bij de vader zal verblijven en te bepalen dat die zorgregeling doorloopt in de vakanties tenzij de vader tijdig, dat wil zeggen minimaal twee maanden vóór de start van de betreffende schoolvakantie, een passend voorstel doet over verdeling bij helfte en te bepalen dat de feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij Vaderdag, Moederdag en de verjaardagen van beide ouders door [de minderjarige1] wel altijd bij de betreffende ouder worden gevierd, en te bepalen dat de bestreden beschikking voor het overige in stand wordt gelaten.
4.9
De vader voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover die betrekking heeft op de zorgregeling te bekrachtigen, desnoods onder verbetering van gronden, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

Volgorde van onderwerpen
5.1
Aangezien de omvang van de zorgregeling van invloed is op de hoogte van de kinderalimentatie zal het hof eerst de zorgregeling beoordelen en dan de kinderalimentatie.
Zorgregeling
Wettelijk kader
5.2
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken aan ieder der ouders omvatten.
Standpunt van de moeder
5.3
De moeder stelt in het incidenteel hoger beroep dat de vader de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet nakomt en dat die zorgregeling te belastend is voor [de minderjarige1] .
Zij voert aan dat de vader steeds met nieuwe voorstellen komt voor de zorgregeling, omdat hij op de doordeweekse dagen onvoldoende tijd en mogelijkheden heeft om [de minderjarige1] op te vangen, en dat die wisselende plannen van de vader zorgen voor instabiliteit in het weekritme van [de minderjarige1] . De moeder vindt het voor haarzelf ook niet te doen om steeds haar planning daarop af te stemmen. Inmiddels vangt de opa van [de minderjarige1] (van vaderszijde) [de minderjarige1] voor en na schooltijd op. De moeder is het daar niet mee eens. Volgens haar is het in het in het belang van [de minderjarige1] dat [de minderjarige1] in beginsel door de ouders wordt opgevangen. De moeder kan [de minderjarige1] op de doordeweekse dagen wél zelf opvangen. De moeder voert verder aan dat [de minderjarige1] op school moeilijk gedrag laat zien, vooral op de dagen na een weekend waarin zij bij de vader is geweest, en dat [de minderjarige1] vanwege dit gedrag groep 2 moet overdoen. Volgens de moeder blijkt uit het gedrag van [de minderjarige1] dat de huidige zorgregeling te veel van [de minderjarige1] vraagt. De moeder meent dat de door haar voorgestelde weekendregeling voor meer rust zal zorgen. Tot slot stelt de moeder dat het de ouders niet goed lukt om samen een verdeling van de vakanties te maken. Volgens haar verloopt het overleg hierover moeizaam en weten de moeder en [de minderjarige1] daardoor niet tijdig waar zij aan toe zijn.
Standpunt van de vader
5.4
De vader voert gemotiveerd verweer. Volgens hem heeft de situatie zich gestabiliseerd en loopt de zorgregeling nu goed. De vader erkent dat het hem in het begin niet lukte om de zorgregeling na te komen, maar dat komt volgens hem omdat hij dit niet geregeld kreeg met zijn werkgever. Inmiddels is de werksituatie van de vader inzichtelijker geworden en is de opvang van [de minderjarige1] voor en na schooltijd geregeld. De vader vindt het niet noodzakelijk dat hij [de minderjarige1] zelf ophaalt van school. Hij voert aan dat het in veel gezinnen gebeurt dat een opa of oma of een ander familielid zorgt voor de opvang van de kinderen na school. De vader betwist dat de zorgregeling te belastend is voor [de minderjarige1] en dat [de minderjarige1] hierdoor hinder ondervindt op school. De moeder heeft die stelling niet met stukken onderbouwd en de vader heeft ook niet van school gehoord dat er zorgen zijn over het gedrag van [de minderjarige1] . De vader gaat ervan uit dat, nu zijn werksituatie meer inzichtelijk is geworden en de ouders daardoor ruimer van te voren met elkaar kunnen overleggen, het voor hen makkelijker zal worden om samen een verdeling van de vakanties te maken.
Oordeel van het hof
5.5
Op basis van de stukken en wat op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken is het hof van oordeel dat de rechtbank de juiste beslissing heeft genomen over de zorgregeling. Het hof vindt ook dat de rechtbank die beslissing goed heeft uitgelegd. Het hof neemt die uitleg na eigen onderzoek over en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.6
Vaststaat dat de ouders inmiddels uitvoering geven aan de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Die zorgregeling loopt op zichzelf goed. De stelling van de moeder dat [de minderjarige1] op school zorgelijk gedrag laat zien dat verband houdt met de zorgregeling is niet met stukken onderbouwd. Nu de vader die stelling heeft betwist, gaat het hof daaraan voorbij. Het bezwaar van de moeder dat [de minderjarige1] voor en na schooltijd door haar opa wordt opgevangen, deelt het hof niet. De moeder heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom dit niet in het belang van [de minderjarige1] zou zijn. Verder zijn de ouders in staat gebleken om samen afspraken te maken over de verdeling van de zomervakantie, ook al lukte dit de ouders pas op het laatste moment. Vanwege al deze redenen acht het hof het in het belang van [de minderjarige1] om de beslissing van de rechtbank over zorgregeling in stand te laten. De grieven van de moeder in het incidenteel hoger beroep falen.
Kinderalimentatie
Geschilpunten
5.7
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum, de bijdrage van de vader in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] , de zorgkorting en de draagkracht van de moeder.
Uitgangspunt
5.8
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
Verschillende perioden
5.9
Zoals hierna zal blijken, slaagt het principaal hoger beroep van de vader voor zover dat betrekking heeft op de bijdrage van de vader in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] en de invloed hiervan op de door de vader te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] . Het hof zal daarom een nieuwe berekening maken van de kinderalimentatie en het hof zal daarbij verschillende perioden onderscheiden. Voor die berekening zijn de gegevens over de jaren 2020 en 2021 relevant.
Ingangsdatum
5.1
De vader stelt in het principaal hoger beroep dat hij ‘strikt juridisch gezien’ zich kan vinden in de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 januari 2020, maar dat hij gevoelsmatig vindt dat de ingangsdatum later zou moeten zijn. Volgens hem kon hij weliswaar met ingang van 1 januari 2020 rekening houden met enige vorm van een bijdrage, maar niet met een zodanig hoge bijdrage als de rechtbank heeft vastgesteld. De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.11
Het hof is van oordeel dat 1 januari 2020 als ingangsdatum van de kinderalimentatie moet worden gehanteerd, omdat de vader in elk geval vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met enige vorm van een bijdrage. In het door de vader aangevoerde ziet het hof geen reden om een latere ingangsdatum te hanteren. Het principaal hoger beroep faalt op dit onderdeel.
Omvang behoefte [de minderjarige1]
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] € 475,- per maand bedroeg in 2020 en dat die behoefte na indexering € 489,- per maand bedraagt in 2021.
Draagkracht van partijen
5.13
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van hun kind.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Van hun NBI dienen partijen de voor hen noodzakelijke lasten te voldoen, begroot op 30% van hun NBI voor - primair - woonlasten en € 975,- (in 2020) dan wel € 1000,- (in 2021) voor de overige noodzakelijke lasten. Van het bedrag dat resteert wordt 70% geacht beschikbaar te zijn voor de kosten van de kinderen: de draagkracht. De draagkracht wordt aldus vastgesteld op basis van de volgende formule: 70% x [NBI-(0,3 x NBI + 975] voor 2020 en 70% x [NBI-(0,3 x NBI + 1000] voor 2021. Bij een netto besteedbaar inkomen (NBI) lager dan € 1.660,- (in 2020) dan wel € 1.700,- (in 2021) per maand, gelden vaste tabelbedragen. Voor zover het netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.410,- (in 2020) dan wel € 1.450,- (in 2021) per maand wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand voor één kind en € 50,- per maand voor twee of meer kinderen.
Draagkracht van de moeder
5.14
De vader stelt in het principaal hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de moeder, omdat zij geen inkomen of uitkering heeft, een minimale draagkracht heeft van € 25,- per maand. Hij meent dat de moeder op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij (vanwege de zorg voor haar kinderen) niet kan werken. Van de moeder mag, in het kader van haar verplichting om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] , verlangd worden dat zij een zo hoog mogelijk inkomen verwerft. Volgens de vader moet daarom bij de berekening van de draagkracht van de moeder ervan worden uitgegaan dat de moeder een
verdiencapaciteit heeft van € 17.171,15 per jaar in 2020. De vader gaat hierbij uit van het aantal uren dat de moeder werkte in 2016, het inkomen dat de moeder in 2019 had bij haar toenmalige werkgever en een loonsverhoging die de moeder volgens de vader op basis van de cao van haar toenmalige werkgever zou hebben gekregen als zij voor dat bedrijf was blijven werken. In elk geval moet volgens de vader worden uitgegaan van een inkomen op bijstandsniveau. De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij gaat uit van een minimale draagkracht van € 25,- per maand.
5.15
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Bij kinderalimentatie wordt echter terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder (in deze zaak: de moeder), omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt. Het hof ziet geen aanleiding om aan de zijde van de moeder uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijke inkomen. Uit de stukken die de moeder in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat zij begin 2020 als winkelmedewerker een salaris had van € 840,38 netto per vier weken en dat zij (met terugwerkende kracht) vanaf december 2020 een uitkering ontvangt krachtens de Participatiewet. In juni 2021 is de moeder begonnen met werken bij een schoonmaakbedrijf. Sinds 1 augustus 2021 werkt zij in de thuiszorg. De inkomsten van de moeder worden ingehouden op haar uitkering. De Expertgroep Alimentatienormen beveelt in de richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie aan om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt (al dan niet samen met een kindgebonden budget). Nu de moeder echter uitgaat van een minimale draagkracht van € 25,- per maand zal het hof ook daarvan uitgaan. Het principaal hoger beroep faalt op dit onderdeel.
Draagkracht van de vader
5.16
Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt het volgende. In de periode vanaf
1 januari 2020 tot en met augustus 2020 werkte de vader bij [werkgever1] B.V. (verder: [werkgever1] ). Volgens de jaaropgave 2020 van [werkgever1] had de vader over die periode een inkomen van € 27.252,- bruto. Daarnaast heeft hij van [werkgever1] over de maand oktober 2020 een bedrag van € 1.804,- bruto aan loon ZVW ontvangen. In september 2020 heeft de vader een WW-uitkering ontvangen van € 2.160,- per maand. Sinds 24 september 2020 is de vader in dienst van [werkgever2] B.V. (verder: [werkgever2] ). Volgens de jaaropgave 2020 van [werkgever2] had de vader over 2020 een totaal inkomen van € 9.612,- bruto. Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de vader in 2020 € 3.058,- per maand bedraagt en dat de vader in 2020 een draagkracht heeft voor kinderalimentatie van € 816,- per maand.
5.17
De rechtbank is uitgegaan van een NBI van de vader in 2021 van € 2.503,- per maand en een draagkracht van de vader voor kinderalimentatie in 2021 van € 526,- per maand. Hiertegen is geen grief ingediend, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.18
De vader stelt in het principaal hoger beroep dat zijn voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige2] , voor wie ook [naam1] onderhoudsplichtig is. Op basis van zijn inkomen en dat van [naam1] gaat de vader uit van een behoefte van [de minderjarige2] van € 336,- per maand. De vader gaat daarbij uit van een NBI van [naam1] van € 100,- per maand. Volgens hem moet de behoefte van [de minderjarige2] worden gecorrigeerd vanwege de aanzienlijke kosten voor de kinderopvang. In 2020 bedroegen die kosten € 516,40 per maand. Van dit bedrag moet € 60,- door de vader zelf worden betaald. De vader komt dan op een werkelijke behoefte van [de minderjarige2] van € 396,- per maand (het hof begrijpt:) in 2021. In zijn in hoger beroep overgelegde berekeningen gaat de vader ervan uit dat [naam1] een draagkracht heeft voor kinderalimentatie van € 25,- per maand.
5.19
De moeder voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat de vader heeft geweigerd om het inkomen van [naam1] inzichtelijk te maken, zodat de behoefte van [de minderjarige2] en het aandeel van de vader in die kosten niet kunnen worden beoordeeld. Dit komt volgens de moeder geheel voor risico van de vader. Voor zover uitgegaan zou moeten worden van kosten met betrekking tot [de minderjarige2] moet volgens de moeder bij gebrek aan wetenschap worden aangenomen dat [naam1] volledig in de kosten van [de minderjarige2] kan voorzien. Ook ten aanzien van de opvangkosten is volgens de moeder niet gebleken dat deze niet volledig door [naam1] kunnen worden gedragen. De moeder meent dat de opvangkosten daarom niet kunnen worden meegenomen.
5.2
Niet in geschil is dat de vader een onderhoudsplicht heeft jegens [de minderjarige2] . Gelet op de invloed van die onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] op de draagkracht ten behoeve van de onderhoudsplicht van de vader jegens [de minderjarige1] , betrekt het hof ook de behoefte van [de minderjarige2] en de draagkracht van [naam1] in de beschouwing. De vader heeft geen inkomensgegevens van [naam1] overgelegd. Nu het hof niet de beschikking heeft gekregen over de (volledige) gegevens die nodig zijn om de behoefte van [de minderjarige2] te berekenen, zal het hof die behoefte schatten. Het hof ziet aanleiding om aan te sluiten bij de schatting van de vader van € 336,- per maand in 2021, nu het hof het aannemelijk acht dat [naam1] een NBI heeft van in elk geval € 100,-. Rekening houdend met de wettelijke indexering gaat het hof ervan uit dat [de minderjarige2] in 2020 een behoefte had van € 326,- per maand. Het hof acht dat alleszins redelijk gelet op de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] .
5.21
Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen gaat het hof terughoudend om met het corrigeren van de behoefte van een kind met bijzondere kosten. Daarbij heeft te gelden dat in de bedragen die zijn opgenomen in de tabel “Eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen” al een component voor kinderopvang is verdisconteerd. Door de vader is niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld dat zijn netto kosten voor de
kinderopvang dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige2] , waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. De vader heeft ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de door hem afgenomen kinderopvang en de daarmee gepaarde kosten noodzakelijk waren. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige2] daarom niet verhogen met opvangkosten.
5.22
Nu het hof niet de beschikking heeft gekregen over de gegevens die nodig zijn om de draagkracht van [naam1] te berekenen gaat het hof ervan uit dat [naam1] in elk geval kan bijdragen tot de helft van de behoefte van [de minderjarige2] . Dit betekent dat de vader in 2020 met een bedrag van € 163,- per maand bijdroeg in de behoefte van [de minderjarige2] en in 2021 met een bedrag van € 168,- per maand bijdraagt in de behoefte van [de minderjarige2] .
Verdeling van de draagkracht
5.23
De draagkracht van de vader dient naar rato van de behoefte te worden verdeeld over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] € 475,- per maand in 2020 en € 489,- per maand in 2021 en bedraagt de behoefte van [de minderjarige2] € 326,- per maand in 2020 en € 336,- per maand in 2021. De gezamenlijke behoefte bedraagt in 2020
(€ 475,- + € 326,- =) € 801,- per maand en in 2021 (€ 489,- + € 336,- =) € 825,- per maand.
De per kind beschikbare draagkracht van de vader wordt berekend volgens de formule “ieders behoefte gedeeld door de gezamenlijke behoefte, vermenigvuldigd met de beschikbare draagkracht”:
- voor [de minderjarige1] : (€ 475,- / € 801,- x € 816,- =) € 484,- per maand in 2020 en (€ 489,- /
€ 825,- x € 526,- =) € 312,- per maand in 2021;
- voor [de minderjarige2] : (€ 326,- / € 801,- x € 816,- =) € 332,- per maand in 2020 en (€ 336,- /
€ 825,- x € 526,- =) € 214,- per maand in 2021.
5.24
De vader heeft voor [de minderjarige2] een draagkracht beschikbaar van € 332,- per maand in 2020 en van € 214,- per maand in 2021 maar hij draagt € 163,- per maand respectievelijk
€ 168,- bij in de behoefte van [de minderjarige2] . Het hof zal het gedeelte van de draagkracht van de vader dat hij niet hoeft aan te wenden ten behoeve van [de minderjarige2] optellen bij de beschikbare draagkracht van de vader voor [de minderjarige1] . Hiermee komt de totale beschikbare draagkracht van de vader voor [de minderjarige1] op (€ 484,- + (€ 332 - € 163,-) =) € 653,- per maand in 2020 en op
(€ 312,- + (€ 214,- - € 168) =) € 358,- per maand in 2021.
Draagkrachtvergelijking
5.25
In 2020 is de gezamenlijke beschikbare draagkracht van partijen, te weten € 678,- per maand, hoger dan de behoefte van [de minderjarige1] , te weten € 475,- per maand. Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken. Partijen dienen in de behoefte van hun kind(eren) bij te dragen volgens de formule "eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind/de kinderen. Op grond van het
voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de moeder (€ 25,-/ € 678,- x € 475,- =) € 18,- per maand;
- het aandeel van de vader (€ 653,- /€ 678,- x € 475,- =) € 457,- per maand.
5.26
De beschikbare draagkracht van de vader van € 358,- per maand in 2021 en de draagkracht van de moeder van € 25,- per maand in 2021, opgeteld € 383,- per maand, is onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] van € 489,- per maand in 2021 te voorzien. Dat betekent dat beide partijen hun volledige (beschikbare) draagkracht dienen aan te wenden om in die behoefte te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking over 2021 om die reden achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.27
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vader aanspraak kan maken op een zorgkorting op de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De hoogte van die zorgkorting is echter wel in geschil. De vader gaat uit van 40% en de moeder van 25% dan wel 35%.
5.28
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Volgens de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling verblijft [de minderjarige1] gemiddeld drie dagen per week bij de vader, inclusief de vakanties en feestdagen. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen is bij die frequentie van zorg een zorgkorting van 35% passend. Het hof ziet in het door de vader aangevoerde geen aanleiding om van een hogere zorgkorting uit te gaan. Het principaal hoger beroep faalt daarom op dit onderdeel. De vader heeft gesteld dat de ouders sinds 24 juni 2021 uitvoering geven aan de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Die stelling is door de moeder niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Volgens de moeder verbleef [de minderjarige1] vanaf 26 maart 2021 gemiddeld anderhalve dag bij de vader en verbleef [de minderjarige1] in de periode vanaf 1 januari 2021 tot 26 maart 2021 nog minder bij de vader. Die stelling heeft de vader niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Bij die frequentie van zorg past een zorgpercentage van 15% maar nu de moeder uitgaat van een percentage van 25% zal ook het hof daarvan uitgaan. Mede gelet op het verschil tussen de draagkracht van de man in 2020 en die in 2021 onderscheidt het hof drie verschillende perioden: vanaf 1 januari 2020 tot 31 december 2020 (periode I), vanaf 1 januari 2021 tot 24 juni 2021 (periode II) en vanaf 24 juni 2021 (periode III).
5.29
In periode I hebben de vader en de moeder samen voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien, zodat het bedrag van de zorgkorting in die periode volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen als kinderalimentatie. De door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie bedraagt over die periode (€ 457,- - (0,25 x € 475,-) =) € 338,- per maand. In de perioden II en III hebben partijen samen niet genoeg draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
Dat tekort moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt (€ 489,- –
€ 383,-)/2=) € 53,-. De zorgkorting wordt met dit bedrag verminderd. Het restant van de zorgkorting wordt afgetrokken van het bedrag dat de vader aan de moeder moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Voor periode II komt dit neer op een bedrag van
(€ 358,- - (0,25 x € 489,- - € 53,-) =) € 289,- per maand. Voor periode III komt dit neer op een bedrag van (€ 358,- - (0,35 x € 489,- - € 53) =) € 240,- per maand.
5.3
Nu de vader niet slechter mag worden van zijn hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van de moeder niet is gericht tegen de kinderalimentatie, kan het hof de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie over periode I niet hoger vaststellen dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 296,- per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre in stand laten en bepalen dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2021 tot 24 juni 2021 een bedrag van € 289,- per maand als kinderalimentatie moet betalen en de vader aan de moeder met ingang van 24 juni 2021 een bedrag van € 240,- per maand als kinderalimentatie moet betalen, met aftrek van wat de vader vanaf die data ten titel van kinderalimentatie reeds aan de moeder heeft betaald.
5.31
Voor zover de vader over de perioden II en III meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.30 vermelde bijdragen, kan van de moeder, gelet op haar financiële situatie en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt ten behoeve van het kind, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het principaal hoger beroep gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als hierna onder 8. zal worden vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover die betrekking heeft op de zorgregeling, bekrachtigen.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.3
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de vader in 2020. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
12 februari 2021, voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie vanaf 1 januari 2021 en, in zoverre opnieuw beschikkende,
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2021 tot 24 juni 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 289,- per maand zal betalen, met aftrek van wat de vader vanaf die datum ten titel van kinderalimentatie reeds aan de moeder heeft betaald;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 24 juni 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 240,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met aftrek van wat de vader vanaf die datum ten titel van kinderalimentatie reeds aan de moeder heeft betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
12 februari 2021 voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie voor het overige;
in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
12 februari 2021, voor zover die betrekking heeft op de zorgregeling;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, E. de Boer en L. Hamer, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 28 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.