ECLI:NL:GHARL:2021:10094

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
200.282.791
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake alimentatie en beslaglegging door LBIO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door de man tegen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de vrouw, in verband met de gevolgen van een door LBIO gelegd beslag op zijn bankrekening. Het beslag werd gelegd op 3 april 2020 vanwege achterstanden in de betaling van kinderalimentatie voor de kinderen van de man en de vrouw. De man vorderde in hoger beroep dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2020 zou vernietigen en LBIO zou veroordelen tot terugbetaling van de beslaggelden en de kosten die hij had moeten maken door de beslaglegging.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode van 1 februari 2018 tot 3 april 2020 een bedrag van € 6.024,82 aan alimentatie heeft voldaan, maar dat er op het moment van beslaglegging nog een betalingsachterstand van maximaal € 493,72 bestond. LBIO heeft echter betoogd dat de achterstand € 2.009,46 bedroeg. Het hof oordeelde dat, ongeacht de exacte hoogte van de achterstand, LBIO in beginsel bevoegd was om beslag te leggen, omdat er een substantiële betalingsachterstand bestond. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat LBIO misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot beslaglegging.

Het hof concludeert dat de man zijn vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen sprake is van onrechtmatig beslag. De vorderingen van de man in hoger beroep worden afgewezen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. De man wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van LBIO en de vrouw zijn vastgesteld op respectievelijk € 760,- en € 332,- aan griffierechten, plus salaris voor de advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.791
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 502033)
arrest in kort geding van 26 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
de man,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te Hilversum,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: LBIO,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam,
2. [verweerster2],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. N. van der Vegt te Bussum,
tezamen: geïntimeerden in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweersters,
hierna gezamenlijk te noemen:
LBIO c.s.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft na het tussenarrest van 10 november 2020 op 7 januari 2021 een enkelvoudige comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Daarna zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord van de zijde van LBIO (met producties),
- de memorie van antwoord van de zijde van de vrouw (met productie),
- een akte uitlaten producties van de man.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het gaat in deze procedure om de gevolgen van het bankbeslag dat LBIO c.s. op
3 april 2020 op de bankrekening van de man hebben laten leggen in verband met achterstanden in de betaling van kinderalimentatie voor [kind1] , [kind2] en [kind3] , de kinderen van de man en de vrouw.
2.2.
De man vordert in het hoger beroep – kort samengevat – dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
18 juni 2020 zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad –:
I. LBIO c.s. hoofdelijk zal veroordelen om de gelden die zij uit het beslag van
3 april 2020 hebben ontvangen aan de man te betalen binnen 48 uur na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom;
II. LBIO c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de kosten die de bank aan de man heeft doorberekend in verband met de beslaglegging;
III. LBIO c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 18 juni 2020.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Naast de hiervoor onder 2.2 als I tot en met III weergegeven vorderingen heeft de man in eerste aanleg gevorderd het op 3 april 2020 ten laste van de man gelegde executoriale derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V. op te heffen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 18 juni 2020 alle vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van LBIO c.s.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
De bij de rechtbank gevorderde opheffing van het bankbeslag is in deze procedure niet meer aan de orde. Dat bankbeslag was al voor het bestreden vonnis vervallen, doordat aan de vorderingen waarvoor het beslag was gelegd is voldaan. In hoger beroep zijn nog wel de volgende twee vragen aan de orde:
(1) of LBIO c.s. onrechtmatig beslag hebben doen leggen of misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot beslaglegging en daarom gehouden is tot vergoeding van schade, en
(2) of het geld dat LBIO c.s. hebben ontvangen uit het beslag als onverschuldigd betaald moet worden terugbetaald aan de man.
De man heeft een voldoende spoedeisend belang bij zijn daarmee verbonden vorderingen.
5.2
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de man ten tijde van de beslaglegging op
3 april 2020 aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan.
Partijen zijn het erover eens dat voor die vraag alleen moet worden gekeken naar de periode vanaf 1 februari 2018. Ook staat niet meer ter discussie dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie per 1 januari 2018 € 101,50 per kind per maand bedroeg. Verder staat vast dat de man in de periode van 1 februari 2018 tot 3 april 2020 een bedrag heeft voldaan van in totaal € 6.024,82, ofwel door betaling van bedragen aan de vrouw ofwel door inning van bedragen via de deurwaarder.
5.3
Volgens de uiteindelijke stelling van de man bedroeg zijn betalingsachterstand op de dag van beslaglegging maximaal € 493,72, hetgeen LBIO c.s. gemotiveerd hebben bestreden. Volgens LBIO c.s. bedroeg de achterstand € 2.009,46.
5.4
Het hof stelt voorop dat, zelfs als het lagere bedrag dat de man noemt juist is, dat meebrengt dat er op de dag van de beslaglegging een substantiële betalingsachterstand bestond. Daarom waren LBIO c.s. in beginsel bevoegd tot executie over te gaan van de beschikking van 29 december 2017 waarin de kinderalimentatie is vastgelegd. Uitgangspunt is daarom dat op goede gronden derdenbeslag is gelegd.
Dat kan anders zijn indien LBIO c.s. door het treffen van executiemaatregelen misbruik maakten van hun executiebevoegdheid, omdat zij, mede gelet op belangen aan de zijde van de man die door de executie zouden worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang hadden bij gebruikmaking van hun executiebevoegdheid.
Het hof is net als de voorzieningenrechter van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat LBIO c.s. misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid.
Een noodtoestand als gevolg van de coronacrisis heeft de man daarbij niet aannemelijk gemaakt. In dit verband heeft de man slechts verwezen naar zijn financiële cijfers, bestaande uit een drietal A4’tjes met daarop een resultatenrekening over 2019 en 2020, zonder enige nadere toelichting. Daarmee heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
5.5
Volgens de man was de betalingsachterstand aanmerkelijk lager dan LBIO beweert omdat LBIO vanaf 1 maart 2018 ten onrechte alimentatiebedragen voor [kind1] heeft ingevorderd en opslagkosten heeft berekend. Zij woonde immers vanaf dat moment bij hem en zij wenste geen alimentatie van de man. Naar het voorshands oordeel van het hof heeft de man deze stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.6
In maart 2018 heeft de vrouw LBIO benaderd in verband met een achterstand in de alimentatiebetalingen. Omdat [kind1] op 19 februari 2018 meerderjarig was geworden, heeft ook zij, naast de vrouw, het ‘formulier overname inning alimentatie’ getekend, op
12 maart 2018. Niet in geschil is dat er toen een achterstand bestond van minimaal één maand (overeenkomstig artikel 1:408 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek) en dat die achterstand in de daaropvolgende maanden is opgelopen. De man heeft voor de maanden vanaf 1 februari 2018 pas op 3 oktober 2018 een eerste betaling gedaan van € 2.200,-, aan de vrouw. LBIO was daarom gerechtigd de invordering van de alimentatie op zich te nemen, ook voor [kind1] , en de kosten van invordering (waaronder opslagkosten) vanaf
1 februari 2018 op de man te verhalen.
5.7
Op 11 oktober 2019 heeft [kind1] LBIO toestemming gegeven om de invordering voor haar te stoppen. Hoewel dit gelet op artikel 1:408 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek geen grond vormt de invordering te beëindigen, heeft LBIO niettemin de invordering ten behoeve van [kind1] met ingang van 1 november 2019 stopgezet en de op dat moment voor [kind1] openstaande vordering van € 842,06 afgeboekt. Uit het overzicht dat als productie 14 bij memorie van antwoord door LBIO is overgelegd blijkt verder dat LBIO vanaf november 2019 de alimentatie en de opslagkosten voor [kind1] buiten beschouwing heeft gelaten.
5.8
In het dossier bevinden zich nog twee andere verklaringen van [kind1] . In de eerste, gedateerd 2 oktober 2019, verklaart zij dat haar moeder zonder haar ( [kind1] ) toestemming na haar 18e verjaardag door fraude alimentatie van haar vader heeft ontvangen, dat zij had aangegeven aan haar moeder dat zij geen alimentatie van haar vader wil en dat zij wil dat dit teruggedraaid wordt. In de tweede verklaring van 4 november 2019 verklaart [kind1] dat ze wel een handtekening heeft gezet in maart 2018 en haar moeder deze dus niet vervalst heeft. Verder schrijft zij: ‘Ik heb getekend voor dat ik geen alimentatie wilde omdat ik geen zin had in meer gedoe. Dus bij deze wil ik me er ook graag buiten houden tussen hun’.
5.9
Voor zover de man heeft gesteld dat uit de eerste verklaring van [kind1] moet worden afgeleid dat zij vanaf maart 2018 afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht jegens hem volgt het hof hem daarin niet. Niet alleen spreekt [kind1] in die verklaring slechts over een mededeling aan haar moeder (dat zij geen alimentatie van haar vader wil), maar bovendien lijkt zij daar in de tweede verklaring weer op terug te komen. Dat [kind1] al vanaf
1 februari 2018 afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht als bedoeld in artikel 6:160 van het Burgerlijk Wetboek is daarmee niet zonder meer aannemelijk. Gelet op de aard van het kort geding is geen plaats voor nadere bewijslevering in deze procedure.
Voor LBIO was dat in ieder geval ook niet kenbaar gelet op de ondertekening door [kind1] van het ‘formulier overname inning alimentatie’.
5.1
Het hof wijst er in dit verband nog op dat in deze kwestie niet relevant is vanaf welke datum [kind1] bij de man is komen wonen. Ook al zou [kind1] per maart of mei 2018 bij de man zijn gaan wonen, dan verandert dat op zichzelf niets aan de bestaande alimentatieverplichting. Daarvoor had de man een wijzigingsverzoek kunnen indienen. Ook had de man een nieuwe afspraak kunnen maken met [kind1] zelf. Daarover heeft de man echter niets concreet gesteld. Dat [kind1] al vanaf haar 18e verjaardag zou hebben gewild dat de man geen alimentatie meer aan haar zou betalen, zoals de man heeft gesteld, is overigens niet aannemelijk gelet op het eerder vermelde feit dat [kind1] op 12 maart 2018 het ‘formulier overname inning alimentatie’ mede heeft ondertekend.
5.11
Het voorgaande brengt mee dat de stelling van de man dat LBIO ten onrechte alimentatiebedragen voor [kind1] heeft ingevorderd en opslagkosten heeft berekend in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is geworden.
Nu de man voor het overige geen argumenten heeft aangevoerd waarom de berekening van het LBIO niet klopt, en hij evenmin heeft geconcretiseerd welk geldbedrag onverschuldigd zou zijn betaald uitgaande van de aanvankelijke verschuldigdheid van alimentatie voor [kind1] ook over de periode na 1 februari 2018, concludeert het hof dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
5.12
Dit brengt naar het voorshands oordeel van het hof mee dat geen sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag, en er geen bedragen onverschuldigd door de man zijn betaald, zodat de daarop gegronde vorderingen van de man dienen te worden afgewezen.
6. De slotsom
6.1
Het voorgaande brengt mee dat de bezwaren die de man tegen het bestreden vonnis heeft opgeworpen falen. De vorderingen van de man in hoger beroep zullen worden afgewezen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de man in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van LBIO worden begroot op € 760,- aan verschotten (griffierecht) en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief I).
Als niet weersproken zal het hof ook de door LBIO gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw worden begroot op € 332,- aan verschotten (griffierecht) en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief I).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 juni 2020;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep van LBIO, tot aan deze uitspraak aan de zijde van LBIO vastgesteld op € 760,- aan verschotten en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep van de vrouw, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 332,- aan verschotten en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B.E.M Rikaart-Gerard, O.E. Mulder en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 oktober 2021.