ECLI:NL:GHARL:2021:10029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
200.285.402
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat in echtscheidingsprocedure en gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de advocaat van cliënte een beroepsfout heeft gemaakt in de echtscheidingsprocedure. Cliënte, die in eerste aanleg gedaagde was in conventie en eiseres in reconventie, stelde dat haar advocaat, [de advocaat], haar niet had geïnformeerd over de mogelijkheid van het aanvragen van een toevoeging voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat de advocaat voldoende overleg had gepleegd met cliënte over haar financiële situatie en dat hij gegronde redenen had om aan te nemen dat cliënte niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof baseerde zich op de Gedragsregels voor advocaten en de Wet op de rechtsbijstand. Het hof concludeerde dat de advocaat zijn zorgplicht had nageleefd en dat er geen reden was voor het aanvragen van een voorlopige toevoeging. De vordering van cliënte werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij cliënte werd veroordeeld in de kosten van de procedure. Het hof oordeelde dat cliënte niet voldoende bewijs had geleverd voor haar grieven en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.285.402
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 8201503)
arrest van 26 oktober 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [cliënte] ,
advocaat: mr. J. Dongelmans,
tegen:
[geïntimeerde]h.o.d.n.
[naam1] Advocaten,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [de advocaat] ,
advocaat: mr. S.G. Dorrestein.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 6 april 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast die op 14 juli 2021 heeft plaatsgevonden voor de benoemde raadsheer-commissaris mr. J. Israël, in aanwezigheid van mr. R.A. Dozy. Partijen hebben inlichtingen verschaft en zijn niet tot een minnelijke regeling gekomen.
1.2
De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het wijzen van arrest.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.20 van het (bestreden) vonnis van 26 augustus 2020.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waarover gaat deze zaak?
3.1
[de advocaat] heeft als (echtscheidings)advocaat [cliënte] bijgestaan vanaf midden april 2018 tot midden januari 2019. [de advocaat] heeft geen toevoeging aangevraagd voor gefinancierde rechtsbijstand bij de Raad voor Rechtsbijstand, maar zijn werkzaamheden direct gefactureerd aan [cliënte] . Toen op enig moment de kosten van rechtsbijstand opliepen en er voorschotbetalingen moesten plaatsvinden (in mei 2018) hebben partijen gemaild over een maandelijkse afbetalingsregeling die deels door [cliënte] in september, oktober en december 2018 is nagekomen (zij het voor een bedrag van € 200 in plaats van de toegezegde € 500). In de beschikking voorlopige voorzieningen van 21 september 2018 is onder meer bepaald dat de draagkracht van de (ex-)man van [cliënte] niet toereikend is voor het betalen van partneralimentatie. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de voormalig echtelijke woning nog zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kon worden gebruikt/bewoond door [cliënte] en partijen voorts bevolen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. Hierna is [cliënte] overgestapt naar een andere advocaat die haar ook in deze procedure bijstaat en is de afbetalingsregeling opgeschort. [de advocaat] heeft per e-mail van 27 februari 2019 de betalingsregeling buitengerechtelijk ontbonden en aanspraak gemaakt op betaling van de eindnota van € 19.221,44. Betaling is uitgebleven.
De rechtbankprocedure
3.2
[de advocaat] heeft bij de rechtbank betaling van de eindnota gevorderd met nevenvorderingen. [cliënte] heeft zich hiertegen verweerd met onder meer het argument dat [de advocaat] haar niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van het aanvragen van een toevoeging (voor gefinancierde rechtsbijstand) en bij aanvang van zijn werkzaamheden ook geen toevoeging heeft gevraagd. Voorts meent zij dat [de advocaat] haar onder druk heeft gezet met betrekking tot de afspraken van een afbetalingsregeling en tot slot dat [de advocaat] haar niet als goed advocaat heeft bijgestaan. [cliënte] heeft ook een tegenvordering ingesteld en terugbetaling gevorderd van het reeds betaalde bedrag van € 2.310.
3.3
De rechtbank heeft de vordering (in conventie) van [de advocaat] toegewezen en de vordering (in reconventie) van [cliënte] afgewezen. [cliënte] is veroordeeld in de kosten van de procedure. [cliënte] is het met die beslissingen niet eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De bezwaren (grieven) van [cliënte]
3.4
[cliënte] heeft vijf grieven aangevoerd tegen het vonnis die erop neerkomen dat het hof de zaak in volle omvang zal (her)beoordelen. Zij heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [de advocaat] bij het verlenen van rechtsbijstand beroepsfouten heeft gemaakt waardoor [cliënte] schade heeft geleden, die zij begroot op de openstaande eindnota van
€ 19.221,44, met nevenvorderingen.
De relevante bepalingen over toevoeging
3.5
In regel 18 lid 1 van de Gedragsregels advocatuur staat opgenomen:
1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
Artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) luidt als volgt:
1. Rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21 800 [per 1 januari 2018: € 26.900 toev. hof] of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, (…)
2.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen [per 1 januari 2018 bedroeg dit € 30.000, toev. hof].
Artikel 34g lid 1 Wet op de rechtsbijstand (Wrb) luidt als volgt:
1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was
verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een
geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.
Deze opmaat voor een intrekking onder b. wordt ook wel de resultaatstoets genoemd.
Was [de advocaat] gehouden tot het aanvragen van een toevoeging?
3.6
De belangrijkste kwestie die partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of [de advocaat] gehouden was om een toevoeging voor gefinancierde rechtsbijstand te vragen voor [cliënte] . Daarmee houdt ook verband de vraag of [de advocaat] daarvoor voldoende onderzoek heeft gedaan en of hij [cliënte] daarover adequaat heeft bevraagd. Het hof meent dat [de advocaat] niet gehouden was een toevoeging te vragen in de echtscheidingsprocedure van [cliënte] en zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.
3.7
In het e-mailbericht van 3 april 2018 aan [cliënte] schrijft [de advocaat] onder meer:
Wij hebben uw persoonlijke omstandigheden en de ontstane situatie alsmede de diverse manieren waarop deze zaak kan worden aangepakt uitgebreid besproken en u hebt mij uitgelegd dat u zoveel als mogelijk wilt proberen in onderling overleg eruit te komen. Ik heb u daarnaast geïnformeerd over de procedure (…).
Met het oog op het maken van een alimentatieberekening om uw behoefte en zijn draagkracht te berekenen, heb ik diverse financiële gegevens nodig (zowel privé als zakelijk). (…) Bijgaand treft u de lijst aan met gegevens die ik graag z.s.m. van u of uw boekhouder wil ontvangen. (…)
Voor wat de kosten van rechtsbijstand leg ik vast dat ik met u een uurtarief van € 250,00 exclusief 6% kantoorkosten en BTW per uur ben overeengekomen. Gezien het te verwachten vermogen bij de verdeling van de gemeenschap alsmede de te verwachten partneralimentatie komt u immers niet in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. (…)
Vanwege uw huidige persoonlijke situatie waarbij u nauwelijks inkomen heeft en niet kunt beschikken over spaargelden is het niet mogelijk om mijn kosten nu al te betalen. Daarom zal ik pas declareren nadat ik dat met u heb besproken c.q. aan u heb kenbaar gemaakt. Het zal afhangen van het moment waarop u kunt beschikken over meer inkomen en/of partneralimentatie danwel wanneer het vermogen liquide kan worden gemaakt. Ik houd u tussentijds in ieder geval op de hoogte van mijn kosten en zal dit regelmatig met u bespreken (…).
Op 17 april 2018 heeft [cliënte] de opdrachtbevestiging getekend.
3.8
[de advocaat] heeft onweersproken (althans onvoldoende weersproken) aangevoerd dat tijdens het intakegesprek is gesproken over het inkomen, de winsten van de onderneming van de ex-man van [cliënte] , het vermogen in onroerend goed (zowel privé als zakelijk) en het overige aanwezige vermogen. Op grond van die mededeling was de conclusie gerechtvaardigd dat [cliënte] geen aanspraak kon maken op gefinancierde rechtsbijstand en dat is ook medegedeeld en neergelegd in de opdrachtbevestiging (e-mail) van 3 april 2018. De nadien door [cliënte] opgestuurde financiële gegevens hebben geen aanleiding gegeven tot herziening van die conclusie, aldus nog steeds [de advocaat] . [cliënte] heeft in een eigen verklaring van 26 maart 2020 geschreven dat zij [de advocaat] in het eerste gesprek heeft gevraagd over “een advocaat van onvermogen” maar dat [de advocaat] haar vertelde dat ze daarvoor niet in aanmerking zou komen omdat zij vermogend was. In een eigen schikkingsvoorstel bij de start van de echtscheidingsprocedure heeft [cliënte] onder meer opgenomen dat zij bij vertrek uit de voormalig echtelijke woning een bedrag verlangt van € 115.000, bestaande uit de overwaarde en de waarde van de verpande beleggingsverzekering. In de beschikking van 12 mei 2020 van dit hof (familiekamer) is voor [cliënte] een partneralimentatie bepaald van € 5.117 per maand. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep op 14 juli 2021 in de onderhavige zaak heeft [cliënte] ook verklaard dat zij wel dacht het geld van haar ex-man wel naar haar toe zou komen en dat het (geld) uit de verdeling zou komen.
3.9
Als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dat de rechtsverhouding tussen een advocaat en een cliënt meebrengt dat de advocaat verplicht is te overleggen of er termen zijn te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. [1] Het hof is van oordeel dat gezien de onder 3.8 genoemde feiten en omstandigheden genoegzaam vaststaat dat [de advocaat] met [cliënte] heeft gesproken over de (on)mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en dat [de advocaat] gegronde reden had om aan te nemen dat [cliënte] hiervoor niet in aanmerking kwam, zowel wat betreft de te ontvangen partneralimentatie als het vermogen (onder meer uit de overwaarde van de woning). Daarmee heeft [de advocaat] voldaan aan zijn zorgplicht als advocaat zoals neergelegd in regel 18 lid 1 Gedragsregels en het hiervoor weergegeven uitgangspunt. [cliënte] heeft weliswaar aangevoerd dat bij dit eerste gesprek – op 3 april 2018 – ook haar (toenmalige) partner aanwezig was (die haar verhaal zou kunnen bevestigen), maar het hof heeft van hem geen verklaring gezien over wat er toen is besproken. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep op 14 juli 2021 heeft mr. Dongelmans verklaard dat zij ervan hebben afgezien een verklaring in het geding te brengen. [cliënte] heeft voorts onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om haar (nieuwe) stelling te onderbouwen dat [de advocaat] ook tussentijds nog een toevoeging had kunnen vragen; het hof heeft hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt gevonden in het dossier.
3.1
[cliënte] heeft tot slot nog aangevoerd dat [de advocaat] ook een ‘voorlopige’ toevoeging had kunnen aanvragen waarna bij de resultaatstoets zou blijken dat [cliënte] nog steeds geen ‘resultaat’ had behaald. [cliënte] verwijst hiervoor naar de beschikking van de rechtbank van 14 december 2018 waarin geen verdeling en geen alimentatie is vastgesteld, zodat ook geen ‘resultaat’ is behaald. Daargelaten het antwoord op de vraag of van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verlangd kan en mag worden dat hij een toevoeging aanvraagt, terwijl hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt gelet op het aanwezige vermogen hiervoor niet in aanmerking komt, snijdt het betoog van [cliënte] geen hout. In artikel 34 g lid 1 Wrb is opgenomen dat de resultaatstoets pas plaatsvindt bij een definitieve afhandeling van de zaak. Dat met de beschikking van 14 december 2018 sprake is (geweest) van een definitieve afhandeling van de zaak is niet gesteld en ook niet gebleken gezien het feit dat daarna nog verscheidene procedures hebben plaatsgevonden tussen [cliënte] en haar ex-man over de partneralimentatie en de verdeling.
Heeft [de advocaat] druk uitgeoefend wat betreft de afbetalingsregeling?
3.11
Niet ter discussie staat (meer) de hoogte van de vordering/declaratie van [de advocaat] maar wel de wijze waarop de afbetalingsregeling tot stand is gekomen en/of uitgevoerd. [cliënte] meent dat [de advocaat] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin zij verkeerde en dat zij zich daardoor gedwongen voelde om in te stemmen met een betalingsregeling. [de advocaat] meent daarentegen dat hij heeft gehandeld overeenkomstig de (betalings-)afspraken die partijen hebben gemaakt en die zijn neergelegd in de opdrachtbevestiging en de afspraken daarna. Het hof oordeelt dat het verwijt niet terecht is en legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
3.12
Uitgangspunt is de afspraak die gemaakt is tussen partijen en die is neergelegd in de opdrachtbevestiging van 3 april 2018: gezien de financiële situatie van [cliënte] is het niet mogelijk om direct al de kosten van [de advocaat] te betalen en [de advocaat] zal pas gaan declareren als hij daarover met [cliënte] heeft gesproken; een en ander zou ook afhangen van het moment waarop [cliënte] kon beschikken over enig inkomen. [de advocaat] zal voorts in ieder geval [cliënte] tussentijds op de hoogte houden van zijn kosten en daarover met regelmaat met elkaar spreken. Per e-mail van 10 mei 2018 heeft [de advocaat] bevestigd dat hij een verzoekschrift voorlopige voorzieningen zal opstellen, dat de kosten van rechtsbijstand oplopen en dat hij deze kosten binnenkort in rekening wil brengen om ze niet teveel te laten oplopen. [de advocaat] suggereert dat [cliënte] misschien hiervoor een lening kan afsluiten. Daarna volgt nog meer e-mailcontact (het hof verwijst kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.8 van het vonnis van 26 augustus 2020) waaruit blijkt dat [cliënte] inmiddels werk heeft gevonden en dat zij haar ouders bereid heeft gevonden het voorschot voor de voorlopige voorzieningenprocedure te betalen. Hierop heeft [de advocaat] een nota gestuurd van € 1.210 (incl. btw) die ook is betaald. Op 19 juni 2018 heeft [de advocaat] per e-mail aan [cliënte] kenbaar gemaakt dat nog een bedrag van € 5.300 (nog te verhogen met 6% kk en btw) openstaat en dat [cliënte] het hem moet laten weten als zij inkomen heeft ontvangen zodat zij maandelijks [de advocaat] kan betalen. Begin augustus 2018 hebben partijen weer e-mailcontact met elkaar (het hof verwijst weer kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.12) en [cliënte] doet de toezegging dat zij [de advocaat] maandelijks een bedrag van € 500 kan betalen (als ze alimentatie ontvangt naast haar salaris). Na het sturen van voorschotnota’s heeft [cliënte] een aantal malen € 200 betaald (zie rechtsoverweging 2.14 van het vonnis van 26 augustus 2020).
3.13
Uit de overgelegde e-mailberichten (hierboven genoemd) kan het hof niet afleiden dat [de advocaat] (ontoelaatbare) druk heeft uitgeoefend op [cliënte] om zijn declaraties (af) te betalen. [de advocaat] heeft zich er rekenschap van gegeven dat [cliënte] een gering inkomen had en is akkoord gegaan met een kleine afbetaling van € 200 per maand. Dat hij gesuggereerd heeft dat [cliënte] misschien het geld ook kon lenen (waarna deze lening ook weer teruggevorderd kon worden van de ex-man van [cliënte] , zoals [de advocaat] ook heeft geschreven) is naar het oordeel van het hof niet ontoelaatbaar. Onweersproken is dat het in de familierechtpraktijk van advocaten gebruikelijk is om voor de kosten van het griffierecht en de deurwaarderskosten een voorschot te vragen; ook daarom kan niet gesproken worden van misbruik van omstandigheden of ontoelaatbare druk van de zijde van [de advocaat] . [de advocaat] heeft voorts [cliënte] tussentijds steeds op de hoogte gehouden van de stand van zaken van de (oplopende) declaraties en is daarover steeds met haar in overleg gegaan. Dat [de advocaat] ook graag (af)betaling wilde van zijn declaraties kan hem niet worden verweten, nu van [de advocaat] niet verwacht hoefde te worden de kosten van de echtscheidingsprocedure te voorfinancieren.
Heeft [de advocaat] nog andere beroepsfouten gemaakt?
3.14
[cliënte] heeft aangevoerd dat [de advocaat] nog andere beroepsfouten kan worden verweten, namelijk dat hij geen verdeling heeft gevraagd maar een veroordeling over te gaan tot verdeling (bij een notaris), dat hij verkeerde adviezen heeft gegeven en dat hij [cliënte] heeft laten betalen voor de tijd die hij besteedde aan gesprekken/correspondentie met de ex-man van [cliënte] zonder haar voorafgaande instemming. [de advocaat] heeft de verwijten gemotiveerd betwist. Het hof oordeelt dat [de advocaat] geen andere beroepsfouten heeft gemaakt en licht dat oordeel hieronder toe.
3.15
De keuze voor een bepaalde strategie van procesvoering en de in te stellen vorderingen of verzoeken is aan de advocaat in en na overleg met zijn cliënt. De keuze die [de advocaat] hier heeft gemaakt door te verzoeken om over te gaan tot verdeling ten overstaan van een notaris is niet per se een beroepsfout omdat er dan nog kosten voor een notaris gemaakt zouden moeten worden. Aanvankelijk heeft [cliënte] ook gekozen in te zetten op een minnelijke regeling, zodat wellicht verdeling ten overstaan van een notaris niet nodig zou zijn. Dit volgt met zoveel woorden reeds uit de opdrachtbevestiging van 3 april 2018. Ook in het door [de advocaat] opgestelde en bij email van 10 mei 2018 aan [cliënte] voorgelegde (concept-)echtscheidingsverzoek is deze keuze van [cliënte] uitdrukkelijk opgenomen. Daartegenover staat dat een verdeling ten overstaan van de rechter ook de nodige tijd en kosten met zich brengt. Dit verwijt gaat dus niet op.
De verkeerde adviezen zouden volgens [cliënte] zien op het aangaan van leningen en het doorgaan op de oude, financiële voet (welke uitgaven zij dan zou kunnen verhalen op haar ex-man). Behalve de lening van haar ouders voor het opstarten van de voorlopige voorzieningen is niet gebleken dat [cliënte] andere leningen is aangegaan en/of (financieel onverantwoorde) uitgaven heeft gedaan die gebaseerd waren op adviezen van [de advocaat] . De suggestie om geld te lenen voor het opstarten van de voorlopige voorzieningenprocedure ziet het hof niet als een verkeerd advies (het hof verwijst kortheidshalve ook naar rechtsoverwegingen 3.12-3.13 hierboven). Omdat [cliënte] de andere adviezen naar eigen zeggen niet heeft opgevolgd is hieruit dus ook geen schade ontstaan en laat het hof dit punt verder onbesproken.
De contacten met de ex-man van [cliënte] vonden plaats, zoals [de advocaat] onweersproken heeft aangevoerd, omdat de ex-man aanvankelijk weigerde een eigen advocaat te nemen en [de advocaat] daarom gedwongen was om rechtstreeks met de ex-man van [cliënte] te communiceren. Deze verrichtingen zijn ook verantwoord in de tijdspecificaties die [cliënte] heeft ontvangen. Het hof ziet niet in dat [de advocaat] hiermee een beroepsfout heeft gemaakt.
Eindconclusie
3.16
De eindconclusie is dat alle grieven van [cliënte] falen en dat het hoger beroep niet slaagt. [cliënte] heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan waarop het hof dan ook niet hoeft te responderen.

4.De slotsom

4.1
Het bestreden vonnis van 26 augustus 2020 zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [cliënte] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de advocaat] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760
- salaris advocaat € 2.228 (2 punten x tarief II)
4.3
Als niet weersproken ter zitting zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van 26 augustus 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht met bovenvermeld zaaknummer;
5.2
veroordeelt [cliënte] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de advocaat] vastgesteld op € 760 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.3
veroordeelt [cliënte] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [cliënte] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, B.J. Engberts en J. Israël en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 23 december 2016, ECLI:ML:HR:2016:2992