ECLI:NL:GHARL:2021:10023

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
200.275.468
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksvermogen; kinderrekeningen niet tot gemeenschap gerekend

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk tussen een man en een vrouw, die in 1995 in Turkije zijn gehuwd en twee minderjarige kinderen hebben. De rechtbank Gelderland had eerder op 5 december 2019 een vonnis gewezen waarin de verdeling van het huwelijksvermogen werd vastgesteld. De vrouw vorderde een verdeling van het huwelijksvermogen, terwijl de man verweer voerde en ook een tegenvordering indiende. De rechtbank had de man veroordeeld om een bedrag van € 4.305,- aan de vrouw te betalen en de vrouw om € 2.500,- aan de man te betalen, en had de kosten van het geding gecompenseerd.

In hoger beroep heeft de man vijf grieven ingediend, waarbij hij onder andere de verdeling van de spaarrekeningen van de kinderen ter discussie stelde. Het hof oordeelde dat gelden die toebehoren aan de kinderen niet betrokken kunnen worden in de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Dit is gebaseerd op het feit dat de ouders gezamenlijk gezag hebben over het vermogen van hun kinderen en dat dergelijke geschillen voorgelegd dienen te worden aan de kantonrechter. Het hof heeft de vorderingen van beide partijen met betrekking tot de kinderrekeningen afgewezen.

Daarnaast was er een geschil over de premies van een levensverzekering. De vrouw vorderde een bedrag van € 649,88 van de man, terwijl de man een bedrag van € 4.419,15 vorderde. Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een bedrag van € 2.209,58, zijnde de helft van de door hem betaalde premies. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en de vrouw veroordeeld om dit bedrag aan de man te voldoen, eventueel middels verrekening. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, en het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.468
(zaaknummer rechtbank Gelderland NL19.842)
arrest van 26 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. Kandemir,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 5 december 2019 heeft gewezen (hierna ook: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 maart 2020 met grieven en met de producties 1 tot
en met 7,
- de memorie van antwoord tevens houdende hoger beroep,
- arrest van dit hof van 4 mei 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H16 formulier van de zijde van de man van 30 september 2021 met producties 1 en 2,
- het proces-verbaal van de op 18 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
Na de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1995 te [plaats1] , Turkije, met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2001; en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2003.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 december 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 12 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.

4.Het geschil

4.1
Tussen partijen is een geschil gerezen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk. De vrouw heeft de man gedagvaard en kort gezegd verdeling van het huwelijksvermogen gevorderd op de wijze zoals zij die wenst. De man heeft verweer gevoerd en bij wege van tegenvordering heeft ook hij verdeling gevorderd en wel op een wijze die hij voorstaat.
4.2
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld;
- de man veroordeeld om in het kader van die verdeling een bedrag van € 4.305,- aan de
vrouw te voldoen;
- de vrouw veroordeeld om in het kader van die verdeling aan de man € 2.500,- te voldoen,
en de helft van de tussen 1 december 2006 en de datum van het vonnis opgebouwde waarde
van een beleggingspolis bij [naam1] ;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten van het geding gecompenseerd, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3
De man is het deels niet eens met het vonnis van de rechtbank. Hij komt met vijf grieven in hoger beroep en vordert om bij arrest - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft de spaarrekeningen van de kinderen en de premies levensverzekering, en opnieuw rechtdoende de vrouw te veroordelen om aan hem € 17.400,- te voldoen wat betreft de spaarrekeningen van de kinderen en € 4.419,15 te verrekenen wat betreft de premies levensverzekering van [naam2] , polisnummer [nummer1] , met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties, de proceskosten ook uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
De vrouw voert verweer en concludeert dat het hof het hoger beroep van de man dient af te wijzen. Op haar beurt vordert zij in incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen voor zover zij daartegen beroep instelt en de man te veroordelen om aan haar € 5.861,50 te voldoen wegens opnames van de kinderrekening, althans een bedrag dat het hof juist acht, en de man te veroordelen haar € 649,88 te voldoen wegens door haar betaalde premies levensverzekering in de periode 1 mei 2015 tot en met september 2015.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

het toepasselijk recht
5.1
Ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogen van partijen heeft de rechtbank uitgebreid overwogen en vastgesteld dat op dat huwelijksvermogen vanaf de huwelijksdatum het Turkse recht van toepassing is zoals dat toen gold, vanaf 1 januari 2002 het nieuwe Turkse huwelijksvermogensrecht en vanaf 2006 het Nederlandse huwelijksvermogensrecht.
5.2
Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het toepasselijk recht, zodat het hof is gebonden aan dit oordeel van de rechtbank.
5.3
Het geschil in hoger beroep betreft een periode na 2006, zodat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Nu partijen geen huwelijksvoorwaarden hebben opgemaakt, geldt tussen hen dat sprake is van een gemeenschap van goederen. Daar gaat het hof dan ook vanuit.
de kinderrekeningen
5.3
De grieven I, II en III van de man zien op de kinderrekeningen, zodat het hof die gezamenlijk zal behandelen. Beide partijen stelden en stellen dat de ander geld van de rekeningen van de kinderen heeft opgenomen en zij vorderen over en weer van de ander de helft van die opgenomen gelden. De rechtbank heeft in dit kader geoordeeld dat de man aan de vrouw € 425,- dient te voldoen en de vrouw aan de man € 2.500,-. De man stelt dat de vrouw veel meer heeft opgenomen dan de € 5.000,- waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw heeft volgens de man getracht geld te verduisteren en daarom maakt hij aanspraak op het gehele bedrag dat door de vrouw is opgenomen, te weten € 17.400,-. De vrouw betwist dit en stelt op haar beurt dat de man € 11.722,99 heeft opgenomen en dat hij haar daarvan de helft, ofwel € 5.861,50 dient te voldoen.
5.4
In hoger beroep is het oordeel van het hof beperkt tot het geschil wat door de grieven wordt omsloten. In dit geval gaat dat om het meerdere boven hetgeen de rechtbank heeft beslist zoals in de voorgaande rechtsoverweging is gemeld. Geen van partijen stelt zich namelijk op het standpunt dat wat de rechtbank heeft beslist niet juist zou zijn, zij stellen beiden enkel dat de ander hen nog meer moet betalen dan dat de rechtbank heeft beslist.
5.5
Het geschil gaat over gelden die aan de kinderen toebehoren, daarover zijn partijen het uitdrukkelijk eens. Gelden die toebehoren aan de kinderen, of deze nou minderjarig of meerderjarig zijn en ongeacht op welke rekening deze gelden staan, kunnen echter niet betrokken worden in de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Zolang de kinderen minderjarig zijn ziet een zodanig geschil op het gezamenlijk bewind dat de ouders met gezamenlijk gezag van rechtswege hebben over het vermogen van hun kinderen. Dergelijke geschillen dienen te worden voorgelegd aan de kantonrechter (artikel 1:253i lid 1 en 2 in verbinding met artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek) en kunnen geen onderdeel zijn van een echtscheidingsprocedure dan wel een procedure die ziet op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van gewezen echtelieden.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de vorderingen van partijen die zien op de gelden van de kinderrekeningen afwijzen. Doorslaggevend daarvoor is dat partijen het eens zijn dat het gaat om gelden die de kinderen toebehoren. Als gezegd, die kunnen niet in de verdeling van een gemeenschap van goederen worden betrokken. De rekeningen zijn ook enkel op naam van ieder afzonderlijk kind gesteld, wat nog eens onderstreept dat het geld de kinderen toekomt. Dat op de pasjes van die kinderrekeningen ook de naam van een ouder is vermeld, maakt nog niet dat het geld op de rekening niet van het kind is of dat dit geld tot de gemeenschap van goederen gerekend moet worden. De kinderen zijn inmiddels beiden meerderjarig en niet gebleken is dat partijen namens hun kinderen procederen.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof: het voorgaande laat onverlet dat de ouders of een ouder het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders moeten voeren. Bij slecht bewind zijn zij voor de daaraan te wijten schade aansprakelijk. Als de rekening op naam van het kind staat, dan is het geld eigendom van het kind. De ouders kunnen dan het geld niet zomaar van de rekening halen. Zij moeten het geld beheren in het belang van het kind. Als de ouders het geld van de rekening halen en het op een eigen rekening zetten (of anderszins laten verdwijnen), handelen ze niet in het belang van het kind. Dan zijn ze verplicht om een schadevergoeding aan het kind te betalen. Beide ouders dienen er dan ook zorg voor te dragen dat de opgenomen gelden worden teruggestort op de bestaande rekeningen van hun kinderen.
de premies voor de levensverzekering
5.8
De grieven IV en V van de man en de grief van de vrouw (deels) betreft de betaling van premies van de levensverzekering, die ‘gekoppeld’ was aan de hypothecaire lening die op de echtelijke woning rustte. Beide partijen stellen dat zij meer aan die premies hebben betaald dan zou moeten, namelijk ook het deel van de ander. De betaalde premies willen zij verrekenen, dan wel het teveel betaalde van de ander ontvangen.
5.9
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij in totaal € 6.760,- aan premies heeft voldaan, waaronder het deel ad € 3.380,- van de man. De rechtbank heeft het bedrag van € 3.380,- toegewezen. In hoger beroep stelt de vrouw aanvullend dat zij nog vijf maal de maandelijkse premie van € 259,95 heeft voldaan (in totaal € 1.299,95) en zij vordert de helft van die betaalde premies, ofwel € 649,88, van de man. De man betwist dat de vrouw nog vijf maal de premie heeft voldaan. Op zijn beurt stelt de man dat hij zeventien maal de maandelijkse premie van € 259,95 heeft voldaan, ofwel € 4.419,15. Hij vordert dit laatste bedrag van de vrouw, dan wel wenst hij verrekening van dit bedrag. In haar verweer stelt de vrouw dat de man dan hooguit de helft van de door hem betaalde premies van haar kan vorderen, ofwel € 2.208,58. Bovendien zien de door de man gestelde betaalde premies blijkens de door hem overgelegde bankafschriften ook op maart en april 2017, terwijl deze maanden al zijn begrepen in het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen, welk bedrag zag op de periode van maart 2017 tot mei 2019.
5.1
De (aanvullende) vordering van de vrouw van € 649,88 zal het hof afwijzen. Deze vordering wordt door de man betwist en door de vrouw niet onderbouwd met stukken of anderszins. De vrouw heeft ook geen daartoe strekkend bewijsaanbod gedaan.
5.11
Ten aanzien van de vordering van de man is het hof het eens met de vrouw dat de man niet het gehele door hem betaalde bedrag kan vorderen van de vrouw, maar enkel hetgeen hij voor de vrouw heeft voldaan. Niet in geschil is dat ieder de helft van de verschuldigde premies moet dragen, zodat de vordering van de man hooguit € 2.208,58 kan zijn. Verder betwist de vrouw niet, dan wel onvoldoende, dat de man de door hem gestelde premies heeft voldaan, anders dan dat zij aanvoert dat de premie voor de maanden maart en april 2017 al in het bedrag van € 3.380,- zoals in de beschikking van de rechtbank is opgenomen is begrepen.
5.12
De man heeft ter onderbouwing van zijn vordering bankafschriften overgelegd. Daaruit blijkt dat hij vanaf oktober 2015 tot en met februari 2017 iedere maand € 259,95 heeft voldaan aan [naam2] . Aldus heeft hij zeventien maal de premie voldaan, ofwel € 4.419,15. Anders dan de vrouw stelt blijkt dus niet uit die afschriften dat de man ook maart en april 2017 heeft voldaan. Het hof zal de vordering van de man daarom toewijzen tot een bedrag van € 2.209,58, zijnde de helft van de door de man betaalde premies. Het is het hof niet duidelijk of er reeds uitvoering is gegeven aan het bestreden vonnis, dus zal het hof de vrouw veroordelen om aan de man € 2.209,58 te voldoen, eventueel middels verrekening als er nog geen uitvoering is gegeven aan het bestreden vonnis.

6.De slotsom

6.1
De grieven I tot en met III in het principaal hoger beroep falen. De grief in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens. De grieven IV en V in het principaal hoger beroep slagen deels.
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland , zittingsplaats Zutphen van 5 december 2019, behoudens voor zover de vordering van de man ter zake van de premies levensverzekering [naam2] in 5.6 zijn afgewezen, vernietigt in zoverre het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende;
in het principaal hoger beroep
7.2
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen € 2.209,58 wegens door hem betaalde premies levensverzekering [naam2] , eventueel te voldoen middels verrekening indien er aan het vonnis van de rechtbank van 5 december 2019 nog geen uitvoering is gegeven;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.3
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.U.M. van der Werff en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.