ECLI:NL:GHARL:2021:1002

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.272.188/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verdeling nalatenschap en maandelijkse betalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, [appellant] en [geïntimeerde], over de verdeling van de nalatenschap van hun vader, [B], die in 2012 is overleden. De vader had een maandelijkse betalingsverplichting aan zijn moeder, Omi, die door [geïntimeerde] zou zijn overgenomen. [appellant] stelt dat deze verplichting een schuld van de nalatenschap vormt, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland en behandelt de grieven van [appellant] in hoger beroep. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een rechtens afdwingbare verplichting van de vader aan Omi bestond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de nalatenschap gelijk verdeeld moest worden, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.188/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.2793)
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.Z. Anink, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,wondende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Roggeveen, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 28 februari 2019 en 18 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 oktober 2019;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- een akte van uitlating producties bij memorie van antwoord, tevens akte overlegging producties (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

3.De feiten

3.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn de kinderen van [B] , geboren te [C] [in] 1945 en overleden te [D] [in] 2012, hierna ook te noemen: de vader.
3.2.
De vader heeft voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt bij testament van
12 maart 1985. Tevens heeft de vader een aanvullend testament gemaakt op 16 april 1987.
3.3.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn enig erfgenamen van de vader, ieder voor de helft. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap op 30 augustus 2012 beneficiair aanvaard.
3.4.
Op 5 september 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een beperkte boedelvolmacht (beheer) inzake de nalatenschap van de vader verleend. Deze volmacht behelsde onder meer het voldoen van schulden van de nalatenschap. Op 25 november 2013 heeft [geïntimeerde] deze volmacht ingetrokken.
3.5.
Op 6 juli 2014 heeft [geïntimeerde] als voorschot op de afwikkeling van de nalatenschap van de vader een bedrag van € 100.000,- uitgekeerd gekregen.
3.6.
[appellant] heeft op 2 november 2014 en 8 november 2015 een bedrag van in totaal € 7.844,77 van de ervenrekening van de vader overgemaakt naar de rekening van de moeder van de vader (tevens de grootmoeder/oma van [appellant] en [geïntimeerde] , hierna ook te noemen: Omi). Een gedeelte groot € 4.844,77 is op 2 november 2014 overgemaakt met de omschrijving ‘
Achterstallige maandelijkse bijdrage namens [geïntimeerde] conform mail bevestiging
6 juli 2014’. Een gedeelte groot € 3.000,- is op 8 november 2015 overgemaakt met de omschrijving
'Achterstallige maandelijkse verplichting van [geïntimeerde] aan [E] obv erfenis [B] periode dec 2014 tm Nov 2015'.
3.7.
[in] 2015 is Omi op 104-jarige leeftijd overleden. Omi heeft over haar nalatenschap beschikt bij testament. In dit testament heeft zij de vader en [geïntimeerde] onterfd en [appellant] als haar erfgenaam benoemd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd:
I. de verdeling van de nalatenschap als volgt vast te stellen:
de banksaldi gelijk tussen partijen te verdelen, hetgeen inhoudt dat aan [geïntimeerde] nog een bedrag
van € 49.781,84 zal toekomen, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen
(wijze van) verdeling van de nalatenschap van de vader,
II. [appellant] te veroordelen zijn medewerking te verlenen zoals in sub 1 gevorderd, althans aan
de verdeling zoals die door de rechtbank in goede justitie zal worden vastgesteld,
III. te bepalen dat, voor het geval [appellant] binnen zeven dagen na betekening van het vonnis
onwillig blijft aan de onder punt 1 genoemde verdeling mee te werken, althans de verdeling
niet effectueert, althans de verdeling zoals die door de rechtbank in goede justitie zal worden vastgesteld niet effectueert, in deze zaak het vonnis in de plaats zal treden van die medewerking,
IV. [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure, de kosten van de advocaat van [geïntimeerde] daarbij inbegrepen.
4.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
(i) de verdeling te gelasten conform het door [appellant] in zijn verweer gedane voorstel tot verdeling binnen een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn;
(ii) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, het (na)salaris van de advocaat daaronder begrepen.
4.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 18 juli 2019 de verdeling van de nalatenschap van de vader vastgesteld, inhoudende dat aan ieder van partijen een bedrag van € 142.014,42 toekomt, onder de opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening. De kosten zijn gecompenseerd.

5.De grieven en de vorderingen in hoger beroep

5.1.
[appellant] is met twee grieven in beroep gekomen van de bestreden vonnissen. Deze grieven zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, en zien op de vraag of tot de nalatenschap van de vader behoort een schuld van de vader uit hoofde van een maandelijkse betalingsverplichting van de vader aan Omi, geldend tot aan haar overlijden. De rechtbank heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een rechtens
afdwingbare verbintenis van Omi jegens de vader en diens broer, laat staan dat die verbintenis onder algemene titel is overgegaan op [geïntimeerde] (en [appellant] ). [appellant] is primair van oordeel dat er wel degelijk een maandelijkse betalingsverplichting van de vader aan Omi bestond, en dat deze verplichting niet door het overlijden van de vader teniet is gegaan. Om die reden dient deze verplichting als schuld van de nalatenschap te worden aangemerkt. Subsidiair beroept [appellant] zich op de door [geïntimeerde] gedane toezegging richting [appellant] dat zij de helft van de maandbetalingen op zich zou nemen, waardoor er tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen. Indien de standpunten van [appellant] worden gevolgd dan heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat voor verdeling in aanmerking komt
het zuivere saldo van € 284.028,85 en dat partijen ieder recht hebben op een bedrag van
€ 142.014,42.
5.2.
[appellant] vordert in hoger beroep de bestreden vonnissen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
a. de verdeling vast te stellen van de nalatenschap van de vader, althans de wijze van verdeling van deze nalatenschap te gelasten, primair op de wijze zoals [appellant] die voorstaat en is beschreven in de memorie van grieven;
b. met bepaling dat [geïntimeerde] een bedrag van € 7.844,77, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, teveel heeft ontvangen en [appellant] een gelijk bedrag te weinig heeft verkregen, met
veroordeling van [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 7.844,77, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15de dag, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het arrest, tot aan de dag van algehele voldoening;
c. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de 15de dag, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het arrest, tot aan de dag van algehele voldoening.
5.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en verzoekt [appellant] niet ontvankelijk te verklaren dan wel de door hem ingestelde vorderingen af te wijzen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

6.De beoordeling

schuld nalatenschap?
6.1.
[appellant] heeft primair gesteld dat de vader en de broer van de vader ( [F] ) door het overlijden van opa (de man van Omi) diens onroerende goed hebben geërfd/hebben overgenomen. Dit was een bedachte constructie om erfbelasting te besparen wanneer ook Omi zou komen te overlijden. Omdat Omi zodoende onderbedeeld achterbleef, hebben de vader en [F] zich verplicht om haar maandelijks een onderhoudsbijdrage te betalen. Deze verplichting berust op een gemaakte afspraak tussen Omi, de vader en [F] . Eerst bedroeg deze vergoeding € 1.000,- per broer per maand, en sinds begin 2012 is deze verlaagd naar € 500,- per broer per maand. Deze bedragen konden worden bekostigd uit de verhuur van het onroerend goed, en later uit de opbrengst van de verkoop daarvan. De betalingsverplichting is volgens [appellant] overgegaan op de erfgenamen van de vader, en is daarmee een schuld van de nalatenschap.
6.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien er sprake was van een verplichting van de vader tot het doen van een maandelijkse uitkering aan Omi tot aan haar overlijden, én deze verplichting is blijven bestaan na het overlijden van de vader (en aldus is overgegaan op zijn erfgenamen), brengt dat mee dat sprake is van een schuld van de nalatenschap. De bewijslast van deze beide stellingen rust op [appellant] als de partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
6.3.
Ter voldoening aan de op hem rustende stelplicht heeft [appellant] overgelegd een e-mail van de broer van de vader ( [F] ) van 7 oktober 2012. Hieruit blijkt volgens [appellant] de gemaakte afspraak tussen de vader, [F] en Omi, en ook dat die afspraak het directe gevolg is van de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van opa en de geldelijke verplichting die de vader en [F] als gevolg hiervan jegens Omi hadden. Zo nodig biedt [appellant] hier (nader) bewijs van aan door middel van het doen horen van [F] als getuige. Verder wijst [appellant] op het feit dat de gemaakte maandelijkse betalingsafspraak door [geïntimeerde] is erkend.
6.4.
[geïntimeerde] betwist niet dat er na het overlijden van opa een financiële afspraak zou kunnen zijn gemaakt tussen Omi, [F] en de vader. [geïntimeerde] betwist wel dat deze verplichting op haar als erfgenaam van de vader is overgegaan. [F] en de vader voelden blijkbaar de morele verplichting om een dergelijke financiële afspraak met Omi te maken. Later hebben zij in onderling overleg, waarbij niet duidelijk is of Omi hier ook mee heeft ingestemd, de bijdrage naar beneden bijgesteld. Het heeft er volgens [geïntimeerde] alle schijn van dat de morele verplichting te allen tijde kon worden aangepast en dat Omi over voldoende financiële middelen beschikte om (in ieder geval) een verlaging mogelijk te maken. Er is geen berekening gemaakt waaruit blijkt voor welk bedrag [F] en de vader bevoordeeld waren uit de nalatenschap van opa ten opzichte van Omi en of ze nog een schuld hadden bij Omi. Niet is gebleken dat tussen de vader en Omi sprake was van een rechtens afdwingbare verplichting. De morele verplichting van de vader tegenover Omi is met de dood van de vader tenietgegaan.
6.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit een rechtens afdwingbare verplichting van de vader ten opzichte van Omi blijkt. Zo heeft [appellant] nagelaten met stukken te onderbouwen dat hij en [F] zijn overbedeeld en/of bevoordeeld bij de afwikkeling van de nalatenschap van opa, als gevolg waarvan er vervolgens een afgesproken betalingsverplichting tegenover Omi is ontstaan, zoals [appellant] heeft betoogd. Evenmin is inzichtelijk gemaakt waaruit deze verplichting dan precies zou bestaan, en dat Omi deze betalingen kon afdwingen. [appellant] heeft al met al niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
6.6.
[appellant] heeft voorts nog betoogd dat voor zover de vader niet uit hoofde van verdeling (hof: van de nalatenschap van opa) een betalingsverplichting jegens Omi had, zijn betalingen aan Omi moeten worden gekwalificeerd als schenkingen. Er is immers sprake van verrijking van Omi, verarming van de vader en een vrijgevigheidsbedoeling, zoals volgens [appellant] blijkt uit de verklaring van [F] . Uit deze verklaring volgt ook dat de afspraak zag op de periode tot aan het overlijden Omi en daaruit blijkt volgens [appellant] dat de schenkingen niet kunnen worden herroepen. Vanwege het onherroepelijke karakter van de schenkingen is van een afwijking van artikel 6:222 BW geen sprake, en is dit een verplichting/schuld die niet ex artikel 4:7 lid 1 sub a BW met de dood van erflater teniet is gegaan.
6.7.
[geïntimeerde] heeft hiertegenover gesteld dat indien er al sprake zou zijn geweest van schenkingen, deze altijd herroepelijk zijn geweest en aldus met de dood van de vader zijn vervallen. Uit geen enkel stuk blijkt dat er sprake was van onherroepelijke schenkingen.
[geïntimeerde] heeft uiteengezet dat blijkt dat het de vader en [F] vrij stond om de financiële bijdrage naar beneden bij te stellen en dat dit betekent dat zij ook in onderling overleg met elkaar hebben kunnen afspreken dat de financiële verplichting ophield. Met inachtneming hiervan kan worden geconcludeerd dat de gemaakte “morele” afspraak wel herroepelijk en voor wijziging vatbaar was.
6.8.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat er sprake is geweest van een onherroepelijke toezegging tot het doen van maandelijkse
schenkingenaan Omi niet heeft onderbouwd. Integendeel, zijn eerdere betoog over de
verplichtingtot maandelijkse betalingen aan Omi vanwege de bevoordeling van de vader en [F] bij de afwikkeling van de nalatenschap van opa, staat haaks op het bij een schenking vereiste vrijgevigheidsmotief. Óf er is sprake geweest van een afspraak, welke afspraak [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd, óf van een door de vader en zijn broer gevoelde morele verplichting. Voor dit laatste geldt dat nakoming daarvan niet als schenking kan worden aangemerkt.
overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] ?6.9. Subsidiair heeft [appellant] betoogd dat hij en [geïntimeerde] een overeenkomst met elkaar hebben gesloten, en wel één waarin [geïntimeerde] onvoorwaardelijk en/of ongeclausuleerd aan [appellant] opdracht en toestemming heeft gegeven om haar achterstallige betalingsverplichting tegenover Omi tot een bedrag van €6.000,- te verrekenen met en in aftrek te doen laten komen van het erfdeel van [geïntimeerde] . Aanvullend heeft hij ook nog een achterstallig bedrag van € 1.844,77 verrekend.
6.10.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beoordeling van de door [appellant] opgeworpen kwesties. De insteek van de procedure bij de rechtbank en dit hof is de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van de vader. Omdat het hof hierboven tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een schuld van de nalatenschap van de vader aan (de nalatenschap van) Omi, is de nalatenschap voor verdere verdeling gereed. De (lichte) vereffening is immers voltooid. Over deze verdeling zijn [appellant] en [geïntimeerde] het eens. Hun debat ging uitsluitend (nog) over de vraag of de schuld aan Omi behoorde tot de passiva van de nalatenschap van de vader.
6.11.
De vraag of [geïntimeerde] tegenover [appellant] een afdwingbare toezegging heeft gedaan om gelden aan Omi te voldoen, en of [appellant] vervolgens gerechtigd was om op grond van deze toezegging een deel van het aan [geïntimeerde] toekomende uit de nalatenschap over te maken aan Omi, is een vraag die buiten het bestek valt van deze procedure. De onderhavige procedure voeren partijen immers in hun hoedanigheid van deelgenoten in de nalatenschap van de vader. Omdat is komen vast te staan dat de vermeende schuld aan Omi geen onderdeel uitmaakt van deze nalatenschap, kan [appellant] deze schuld niet nogmaals in de procedure brengen door te stellen dat [geïntimeerde] tegenover hem de toezegging heeft gedaan deze schuld - die voor het hof dus niet is komen vast te staan - aan Omi te zullen voldoen. Zelfs indien het hof zou aannemen dat [appellant] bevoegd was te verrekenen, leidt dit niet tot een andere verdeling van de nalatenschap van de vader, en kan dit dus niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.

7.De slotsom7.1. De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.

7.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 28 februari 2019 en 18 juli 2019;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, O.E. Mulder en J.G. Knot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.