ECLI:NL:GHARL:2021:10014

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
21-001481-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van leraar wegens ontucht met minderjarige leerlinge

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een leraar die was veroordeeld voor het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met een 15-jarige leerlinge. De verdachte, geboren in 1970, was werkzaam als docent op de middelbare school van het slachtoffer en had een vertrouwensrelatie met haar. De handelingen omvatten seksueel binnendringen, wat plaatsvond in een periode waarin het slachtoffer zich in een kwetsbare situatie bevond door persoonlijke problemen. Het hof bevestigde de eerdere veroordeling van de rechtbank Midden-Nederland, maar vernietigde het vonnis voor wat betreft de strafoplegging en -motivering. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en er werden bijzondere voorwaarden opgelegd. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de strafoplegging niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten. Het hof nam in overweging dat de verdachte geen eerdere veroordelingen had en dat hij een autisme spectrumstoornis had, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om de ernst van zijn daden te mitigeren. De verdachte had een grote verantwoordelijkheid als docent en had de kwetsbaarheid van het slachtoffer moeten erkennen. Het hof benadrukte de noodzaak van een sterke punitieve reactie op de gepleegde feiten, gezien de impact op het slachtoffer en de samenleving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001481-20
Uitspraak d.d.: 26 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2020 met parketnummer 16-214156-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden zoals opgelegd door de rechtbank – met uitzondering van de klinische opname – en reclasseringstoezicht. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. W. Koopmans, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 20 maart 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het dictum.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de stafoplegging en -motivering.
Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden zoals opgelegd door de rechtbank, met uitzondering van de klinische opname.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, met verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van haar cliënt en de aangehaalde jurisprudentie zoals genoemd in de pleitnota, primair verzocht om een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest, met aftrek van de tijd die haar cliënt reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsvrouw heeft daarnaast verzocht om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met een langere proeftijd (bijvoorbeeld vijf jaren), met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals beschreven door de reclassering in het voortgangsverslag van 4 oktober 2021, teneinde recht te doen aan de ernst van het feit. Cliënt is met al deze voorwaarden reeds, nadat zijn voorlopige hechtenis was geschorst onder voorwaarden, gestart en wil zich daaraan blijven houden. Detentie zou het intensieve en succesvol gebleken hulptraject dat cliënt in december 2019 is ingezet doorkruisen en consequenties hebben voor de motivatie van cliënt om aan zichzelf te willen blijven werken.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht eventueel een taakstraf van maximale duur op te leggen, naast de voornoemde voorwaardelijke gevangenisstraf met een langere proeftijd.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich, in de periode van 1 juni 2019 tot en met 2 september 2019 te [plaats] , schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van ontuchtige handelen met een 15-jarige, welke handelingen mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl verdachte het feit heeft begaan jegens een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte destijds 48 dan wel 49 jaar oud was en in de hoedanigheid van docent werkzaam was op de middelbare school van het slachtoffer. Het slachtoffer zocht destijds steun bij verdachte, omdat zij in een moeilijke thuissituatie verkeerde. Zij bevond zich in een kwetsbare positie, nu haar vader net was overleden en haar zusje ernstig ziek was. Het slachtoffer had een lastige relatie met haar moeder en zocht een vaderfiguur in verdachte. Verdachte vervulde een rol als haar vertrouwenspersoon, maar stond als docent met haar ook in een gezagsverhouding. Het contact tussen verdachte en het slachtoffer groeide uit tot een wederzijdse liefdesrelatie, aldus verdachte. In die relatie is meermalen sprake geweest van vergaand seksueel contact, waaronder geslachtsgemeenschap. Verdachte is voorafgaand aan en tijdens de bewezenverklaarde periode door de schoolleiding gewaarschuwd dat hij te ‘close’ was met het slachtoffer. Ook de moeder van het slachtoffer heeft hem – nota bene in aanwezigheid van verdachtes echtgenote – daarop aangesproken, nadat zij beiden, de verdachte en het slachtoffer, in de derde week van juni 2019 bij haar thuis had aangetroffen op de bank. Ook na betrapping in het [park] te [plaats] d.d. 8 juli 2019, naar aanleiding waarvan zowel het slachtoffer, nota bene vergezeld van verdachtes dochter, als de verdachte zich eigener beweging meldde bij de politie om één en ander ‘recht te praten’, heeft hij de seksuele relatie met het slachtoffer voortgezet. Het seksuele contact is pas beëindigd nadat de moeder van het slachtoffer daarvan kennis kreeg en ingreep.
Tussen verdachte en het slachtoffer bestond een ongelijke positie en gezagsrelatie, niet alleen door het aanzienlijke leeftijdsverschil, maar ook door de relatie docent-leerling. In die hoedanigheid was verdachte op de hoogte van de persoonlijke problemen van het slachtoffer en haar (emotionele) kwetsbaarheid. Verdachte had, als meerderjarige man en zelf vader van twee dochters, zijn verantwoordelijkheid moeten kennen en het slachtoffer tegen zichzelf in bescherming moeten nemen, ondanks dat zij instemde met het seksueel contact. Verdachte had er rekening mee moeten houden dat het slachtoffer, net als iedere vijftienjarige, kwetsbaar is op het gebied van seksualiteit, zodat het gedrag van verdachte op een bepaald moment tot ernstige psychische problemen bij haar kan leiden. Minderjarigen dienen hiertegen beschermd te worden. Verdachte heeft met zijn handelswijze een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en integriteit van het minderjarige slachtoffer en heeft voorts haar normale en gezonde seksuele ontwikkeling ernstig doorkruist. Het hof rekent dit verdachte ernstig aan. Voorts heeft verdachte door zijn handelen ernstige schade toegebracht aan zijn beroepsgroep, het vertrouwen dat de schoolleiding in hem stelde toen hij als docent de minderjarigen onder zijn hoede had, en een ernstige inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat ouders van minderjarigen in hem als docent stelden. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de hiervoor bedoelde kwetsbaarheid van minderjarigen en de hiermee samenhangende grote verantwoordelijkheid van – onder meer – docenten een thema is waaraan in de afgelopen jaren (onder meer) in de media zeer veel aandacht is besteed. Ook de verdachte is dit, zoals hij ter zitting heeft erkend, niet ontgaan. Niettemin heeft hij keer op keer op keer, het betreft hier geen ‘impulsdelict’, zijn eigen lustgevoelens laten prevaleren boven de integriteit en veiligheid van het slachtoffer/kind.
In de rechtspraak pleegt voor feiten als het bewezenverklaarde in beginsel een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur te worden opgelegd. Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit doet oplegging van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel correspondeert met de reeds ondergane voorlopige hechtenis, al dan niet aangevuld met een (maximale) taakstraf onvoldoende recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 september 2021 blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Het hof zal de afwezigheid van relevante documentatie niet ten voordele of ten nadele van verdachte meewegen.
Uit de Pro Justitia rapportage van 12 november 2019, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. M. van Heteren volgt dat verdachte gediagnostiseerd is als te zijn behept met een “Autisme Spectrumstoornis, licht”. Deze deskundige beveelt aan om het bewezenverklaarde verminderd aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het eerder uitgebrachte reclasseringsadvies rechtszitting van Reclassering Nederland van 17 december 2019, het aanvullend reclasseringsadvies rechtszitting van Tactus verslavingszorg van 28 februari 2020 en het voortgangsverslag van Tactus verslavingszorg van 4 oktober 2021.
Het hof neemt het advies van de reclassering over en acht het noodzakelijk dat een deel van de straf voorwaardelijk wordt opgelegd, zodat als bijzondere voorwaarden onder andere een meldplicht en een ambulante behandelverplichting kunnen worden opgelegd.
Het hof stelt vast dat verdachte op 5 september 2019 in verzekering is gesteld en op 8 september 2019 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft op 22 september 2019 verdachtes gevangenhouding bevolen, welk bevel is geschorst op 23 december 2019 onder voorwaarden. De reclassering onderstreept dat hij zich goed aan deze voorwaarden heeft gehouden. Verdachte is op 23 december 2019 opgenomen in de FPA [naam FPA] en heeft veertien maanden klinisch opgenomen gezeten en een ‘daderbehandeling’ en een behandeling met betrekking tot de Autisme Spectrumstoornis (ASS) gevolgd. Op 8 maart 2021 is verdachte met ontslag gegaan en sinds april 2021 volgt verdachte de (ambulante) vervolgbehandeling bij de polikliniek van ‘ [naam FPA] ’.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft verdachte aangegeven dat hij stappen in de goede richting zet. Indien hij opnieuw gedetineerd raakt, zou het intensieve en succesvol gebleken hulptraject doorkruist worden en consequenties hebben voor zijn motivatie om aan zichzelf te willen blijven werken. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Hoewel verdachte reeds 110 dagen in voorarrest heeft gezeten en vervolgens geschorst is onder voorwaarden uit de voorlopige hechtenis, maakt dat naar het oordeel van het hof niet, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, dat met een dergelijk korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan. Het hof neemt, in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, daarbij mede het volgende in aanmerking.
Het hof erkent (en waardeert) dat de verdachte – kortweg – de feiten heeft bekend en dat hij na zijn aanhouding zich bereid heeft betoond om in de spiegel te kijken en met zichzelf aan de slag te gaan. Tevens is het hof zich ervan bewust dat deze zaak de verdachte ook buiten het strafrechtelijk kader al het nodige heeft gekost, in de zin van huwelijk, werk, schaamte, schande. Waar het evenwel gaat om het aspect ‘erkenning van schuld’ blijft de verdachte naar het oordeel van het hof in gebreke, hetgeen de noodzaak van een sterke punitieve terechtwijzing onderstreept. Die gebrekkige, tekortschietende ‘erkenning van schuld’ grondt het hof met name op het feit dat de verdachte, zo bleek tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof, nagenoeg al zijn verderfelijke misstappen integraal toeschreef aan de bij hem tijdens de detentie vastgestelde Autisme Spectrumstoornis. Aldus benut hij die diagnose, mede bezien tegen de achtergrond van de levensloop/-omstandigheden van de verdachte tót het plegen van de onderhavige feiten, in verdergaande mate dan waartoe de met betrekking tot de persoon van de verdachte opgemaakte rapportages een rechtvaardiging/houvast kunnen geven, kortom: teveel, als een ‘vluchtheuvel’, waardoor hij tevens zijn erkenning van spijt jegens het slachtoffer ernstig relativeert/verbleekt en haar daarentegen mogelijk (nog) meer belast met de verantwoordelijkheid voor de feiten die hebben plaatsgehad.
Alles afwegende kan het hof zich verenigen met de eis van de advocaat-generaal. De oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van de bijzondere voorwaarden – met uitzondering van de klinische opname – zoals hierna vermeld in het dictum, met reclasseringstoezicht, acht het hof uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding passend en noodzakelijk. Het hof zal die straf dan ook opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 245 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en strafmotivering en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
1) dat de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet veroordeelde zich melden bij Reclassering Nederland op de locatie waar verdachte op dat moment in behandeling/woonachtig is. Hierna moet veroordeelde zich gedurende de door Reclassering Nederland te bepalen periode blijven melden, zo frequent als Reclassering Nederland deze periode nodig acht;
2) dat de veroordeelde zich laat behandelen door de forensische polikliniek GGNet [naam FPA] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de resterende proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3) dat de veroordeelde op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
4) dat de veroordeelde zich niet bevindt in de straat van [slachtoffer] , te weten [adres] te [plaats] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit locatieverbod;
5) dat de veroordeelde zich inzet voor het realiseren en behouden van een passende en door de reclassering goedgekeurde dagbesteding, waarbij het verdachte wordt verboden werkzaam te zijn als docent van minderjarigen, waaronder ook zwemleraar voor minderjarigen;
6) dat de veroordeelde meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving;
7) dat de veroordeelde ervoor zorgt dat hij bereikbaar is voor de reclassering, zijn behandelaren en zijn begeleiders;
8) dat de veroordeelde de reclassering zicht verschaft op de voortgang van zijn behandeling en begeleiding en de reclassering toestemming verleent om relevante referenten te raadplegen en contact te onderhouden met personen en instanties die deel uitmaken van zijn netwerk.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 26 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.