ECLI:NL:GHARL:2021:1000

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.258.877/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van makelaar voor tekortkomingen in screening van huurders en gevolgen van hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een makelaar die tekort is geschoten in de screening van huurders voor een woning. De appellanten, [appellant1] en [appellant2], hebben de makelaar, [geïntimeerde], aangesproken op de schade die zij hebben geleden als gevolg van het sluiten van een huurovereenkomst met huurders die later een hennepkwekerij in de woning hebben ingericht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de makelaar aansprakelijk was voor een deel van de schade, maar de appellanten vorderden in hoger beroep een hogere schadevergoeding.

Het hof heeft vastgesteld dat de makelaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de financiële gegoedheid van de huurders, [D] en [E]. Ondanks dat de makelaar had aangegeven alleen met solvabele huurders te werken, heeft hij nagelaten om cruciale informatie te verifiëren, zoals het controleren van de identiteit en het inwinnen van informatie over het inkomen van de huurders. Dit tekortschieten in de zorgplicht heeft geleid tot de conclusie dat de makelaar aansprakelijk is voor de schade die de appellanten hebben geleden door wanbetaling van de huur en de kosten die voortvloeiden uit de hennepkwekerij.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de makelaar veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.940,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de makelaar niet kan worden vrijgesteld van aansprakelijkheid op basis van een exoneratiebeding, omdat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van makelaars bij het bemiddelen in huurovereenkomsten en de noodzaak om adequaat onderzoek te doen naar de huurders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.877/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.16504)
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant1],
2.
[appellant2],
wonende te [A] ,
hierna:
[appellant2],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.B.M. Swart, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde]
h.o.d.n. [geïntimeerde] Vastgoed tevens h.o.d.n. [B] ,
wonende te [C] , zaakdoende te Hilversum,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.E.S. Dolmans, kantoorhoudend te Nieuwegein.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 februari 2020 hier over. In dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die op 18 november 2020 is gehouden. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaande aan de comparitie toegezonden procesdossier, aangevuld met de producties 5 tot en met 9 van [appellanten] c.s., de ter comparitie overgelegde spreekaantekeningen van de advocaten en het proces-verbaal.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[appellanten] is eigenares van de woning in [A] , [a-straat 1] (hierna: de woning).
2.2
[geïntimeerde] drijft in de vorm van een eenmanszaak onder de namen ‘ [geïntimeerde] Vastgoed’ en ‘ [B] ’ een onderneming die zich toelegt op beheer van onroerend goed, bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed.
2.3
In een mailbericht van 26 april 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. een aanbod gedaan om voor hen de woning te beheren en te verhuren. Dat mailbericht vermeldt onder meer:
“Wij werken alleen met bedrijven, werkende huurders of huurders met voldoende vermogen. De verhouding tussen het inkomen en de maandelijkse huurprijs is een belangrijke toewijzingsfactor. Daarnaast moeten het nette mensen zijn met fatsoenlijke waarden en normen.”In dat mailbericht is vervolgens beschreven welke werkzaamheden [geïntimeerde] dan tot zijn taken als bemiddelaar rekent, waaronder
“Het selecteren van kandidaat huurders, bezichtigen, en de daarbij behorende screening (antecedenten onderzoek, Social Media, Creditcheck) van de kandidaat”en onder ‘beheerwerkzaamheden’ onder meer
“Inspecties doen gedurende de huurperiode”. In dat bericht is verder vermeld
“De verhuurkosten zijn 50% van de gerealiseerde huurprijs, exclusief 21% BTW. Deze verhuurkosten betaald u eenmalig en achteraf indien een geschikte kandidaat huurder gevonden is. Voor het uitvoeren van het beheer reken wij 4% excl. 21% BTW van de huurprijs per maand.”
2.4
Op 18 mei 2017 heeft tijdens een bezichtiging van de woning een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , [appellanten] c.s. en [D] en haar partner [E] (de laatste twee hierna gezamenlijk genoemd: [D/E] c.s.) over de door de laatsten in de woning getoonde interesse. In dat gesprek is genoemd dat [E] te maken heeft gehad met een faillissement en dat zijn onderneming is voortgezet door de zoon van [D] (hierna ook: de zoon).
2.5
[geïntimeerde] heeft in een mailbericht van 23 mei 2017 aan [D] om documenten gevraagd, bestaande uit kopieën van een geldig legitimatiebewijs, recente inkomensgegevens en een verhuurderverklaring.
2.6
Door [D/E] c.s. zijn aangeleverd kopieën van identiteitskaarten, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van [E] met “ [F] ” als werkgever, de loonstroken van [E] over de maanden maart 2017 tot en met mei 2017, een verklaring van het UWV d.d. 8 december 2014 over [D] WAO-uitkering, drie betaalspecificaties van de WAO-uitkering van [D] over de maanden februari 2017 tot en met april 2017, een uitdraai van de betaalrekening van [E] waarin 18 betalingen voorkomen aan [G] over de periode van 26 november 2013 tot en met 25 mei 2017, telkens met de omschrijving “huur” en een verhuurdersverklaring d.d. 24 mei 2017 met opschrift “MakelaarsHome” waarin [G] verklaart dat [D/E] c.s. correct aan hun betalingsverplichtingen voldoen, geen betalingsachterstand hebben en het gehuurde steeds hebben bewoond zoals een goed huurder betaamt.
2.7
In een mailbericht van 26 mei 2017 hebben [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij wat hen betreft verder kan met de volgende stappen, onder toevoeging van onder meer
“2 maanden borg en 1 jaar is akkoord”.
2.8
In een mailbericht van 27 mei 2017 heeft [geïntimeerde] aan [D/E] c.s. bevestigd dat [appellanten] c.s. bereid zijn hun woning aan hen te verhuren voor de duur van één jaar, ingaande 1 augustus 2017, voor een huurprijs van € 1.400,- exclusief gas, water, elektra, tv+internet en belastingen, waarbij een borgsom geldt van € 2.800,-. [geïntimeerde] heeft in een mailbericht van eveneens 27 mei 2017 aan [appellanten] c.s. onder meer geschreven dat [D/E] c.s. blij zijn dat zij de woning mogen huren en dat 2 maanden borg akkoord is.
2.9
In een mailbericht van 29 mei 2017 heeft [appellant2] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [D] hem had gebeld en heeft gezegd dat haar niets was gezegd van 2 maanden borg. [appellant2] schreef aan [geïntimeerde] dat [appellanten] c.s. het besluit daarover hebben genomen
“op basis van het financiële onderzoek, dat jij hebt uitgevoerd en op basis van jouw advies”en heeft aan [geïntimeerde] gevraagd dit met [D] uit te praten.
2.1
In een mailbericht van 8 juni 2017 heeft [geïntimeerde] , onder vermelding van
‘Nav diverse gesprekken met jou en verhuurder’, aan [D/E] c.s. de huurvoorwaarden meegedeeld, bestaande uit een verhuur voor de duur van één jaar, ingaande 1 augustus 2017, tegen een huurprijs van € 1.400,- exclusief gas, water, elektra, tv+internet en belasting. In dat mailbericht is verder vermeld dat de borgsom € 1.400,- bedraagt, dat aan administratiekosten eenmalig € 350,- exclusief 21% btw aan [geïntimeerde] is verschuldigd en
‘Uw zoon, eigenaar van het bedrijf waar u werkzaam bent, zal ook mee tekenen.’
2.11
Met een mailbericht van 16 juni 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant2] in concept toegezonden de huurovereenkomst, de beheerovereenkomst en algemene bepalingen, met het verzoek deze documenten goed door te nemen. In het concept van de huurovereenkomst is de borgsom op € 1.400,- gesteld en is de zoon niet vermeld. In een mailbericht van 21 juni 2017 aan [geïntimeerde] heeft [appellant2] op deze documenten gereageerd en op de huurovereenkomst veertien wijzigingen voorgesteld, over de beheerovereenkomst één opmerking gemaakt en over de algemene bepalingen één wijziging voorgesteld. Geen van deze zien op de omvang van de borgsom of op het niet opnemen van de zoon als mede-ondertekenaar.
2.12
[appellant1] en [geïntimeerde] hebben op 6 juli 2017 voor de woning een beheerovereenkomst gesloten, ingaande 1 augustus 2017, tegen een vaste vergoeding van € 50,- per maand exclusief 21% btw. In deze overeenkomst wordt onder het kopje “Algemene Voorwaarden Beheer” de dienstverlening van [geïntimeerde] beschreven, waaronder het signaleren en bewaken van eventueel optredende achterstanden in betalingen. Punt 12 van deze voorwaarden luidt voor zover van belang:
“Beheerder kan, in de breedste zin van het woord, niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het plegen van onrechtmatige daden door verhuurder en/of huurder.”
2.13
Met ingang van 1 augustus 2017 heeft [appellant1] de woning verhuurd aan [D/E] c.s. In de tussen hen opgestelde huurovereenkomst ‘inzake tijdelijke verhuur op grond van de artikel 15 van de Leegstandswet’ is de daartoe op 10 juli 2017 verleende vergunning vermeld en is bepaald dat de maandelijkse huurprijs en de waarborgsom ieder € 1.400,- bedragen. In de huurovereenkomst is de bankrekening van [geïntimeerde] aangewezen als de rekening waarop [D/E] c.s. de huur moeten betalen. In de huurovereenkomst is verder onder meer bepaald dat het niet is toegestaan om in het gehuurde hennep te (doen) kweken en/of het gehuurde in te richten als hennepkwekerij. De zoon is in de huurovereenkomst niet genoemd en heeft de overeenkomst niet mee ondertekend.
2.14
De borg en de huur over de maanden augustus tot en met oktober 2017 zijn door [D/E] c.s. voldaan. [D/E] c.s. hebben de huur voor de maand november 2017 te laat en pas na invorderingsmaatregelen betaald. De huur voor de maanden december 2017 en
januari 2018 hebben zij niet betaald.
2.15
Op 26 januari 2018 heeft de politie een hennepkwekerij in de woning aangetroffen. [appellant1] heeft daarop de sloten van de woning veranderd.
2.16
Op 2 februari 2018 hebben [D/E] c.s. op uitdrukkelijk verzoek van [appellant1] de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.17
Met ingang van 4 april 2018 is de woning aan een nieuwe huurder verhuurd voor
een huurprijs van € 1.750,- per maand. Per 4 april 2018 hebben [appellant1] en [geïntimeerde] hun beheerovereenkomst vernieuwd.
2.18
In een vonnis in kort geding van 11 juni 2018 is [appellant1] veroordeeld tot afgifte aan [D] van de aan haar toebehorende persoonlijke goederen en de aan haar gerichte post. In reconventie is [D] veroordeeld tot betaling aan [appellant1] van € 4.991,25 (incl. btw) aan voorschot op schadevergoeding, te weten voor de kosten van herstel van schade die door de hennepkwekerij is ontstaan.
2.19
Op [D] was sinds 4 november 2014 het regime van de Wet schuldsanering natuurlijke personen toepasselijk. Dat regime is op 16 februari 2018 geëindigd met een schone lei. Sinds 12 mei 2016 verkeert [E] in staat van faillissement.
2.2
[appellant1] heeft de woning verkocht. Als datum van levering is afgesproken
2 januari 2021.

3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de rechtbank

3.1
[appellanten] c.s. hebben - samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellanten] c.s. geleden schade, een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 39.835,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 februari 2018 en met een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 3.134,51, onder bepaling dat (eventuele) betalingen van [D/E] c.s. in mindering strekken op het gevorderde en de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen.
3.2
De rechtbank heeft in een vonnis van 15 maart 2019 [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellanten] c.s. te betalen € 2.356,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. vorderen in het principaal hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 15 maart 2019, voor zover hun vordering is afgewezen, en - mede onder vermeerdering van eis - de aanvullende toewijzing van € 42.940,81, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep.
4.2
[appellanten] c.s. hebben hun vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten in principaal hoger beroep verminderd van € 3.134,51 tot € 1.425,84 en vervolgens met € 4.036,07 vermeerderd tot € 5.461,91, welk bedrag is begrepen in voormeld bedrag van € 42.940,81. Daartegen is als zodanig door [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt en het hof ziet ambtshalve geen processuele bezwaren daartegen, zodat de vermeerderde eis zal worden beoordeeld.
4.3
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 15 maart 2019 en alsnog de afwijzing van de vordering van [appellanten] c.s., veroordeling van [appellanten] c.s. tot terugbetaling van wat [geïntimeerde] ingevolge het vonnis van 15 maart 20190 heeft betaald, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van beide procedures, te vermeerderen met een vergoeding voor nakosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Wat is de omvang van het hoger beroep?
5.1
Tegen het vonnis van 15 maart 2019 hebben zowel [appellanten] c.s. in principaal beroep als [geïntimeerde] in incidenteel beroep ieder acht grieven opgeworpen. De grieven van partijen zien in hoofdzaak op de vraag of [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen tegenover [appellanten] c.s. en welke schade hij verplicht is aan [appellanten] c.s. te vergoeden. De grieven lenen zich voor de navolgende thematische bespreking, waarbij de grieven in principaal hoger beroep zullen worden aangeduid als de grieven van [appellanten] c.s. en de grieven in incidenteel hoger beroep als de grieven van [geïntimeerde] .
Is sprake van een tekortkoming bij de bemiddeling?
5.2
Wat betreft de vraag of [geïntimeerde] bij de bemiddeling tot verhuur van de woning van [appellant1] tekort is geschoten, komt het erop aan of [geïntimeerde] heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden te werk zou zijn gegaan, als bedoeld in artikel 7:401 BW (zorgplicht bij opdracht).
5.3
Aan hun stelling dat [geïntimeerde] tekort is geschoten bij bemiddeling van de huurovereenkomst hebben [appellanten] c.s. ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de huurders en hun financiële gegoedheid, geen ‘nette mensen met fatsoenlijke waarden en normen’ als huurders heeft voorgesteld, alsmede heeft nagelaten te bewerkstelligen dat in de huurovereenkomst een verhoogde borgsom werd opgenomen en dat de zoon voor de betaling van huur zou meetekenen.
5.4
De zorgplicht van een opdrachtnemer die bemiddelt bij het aangaan van een huurovereenkomst brengt mee dat de bemiddelaar beoordeelt of de kandidaat-huurder voldoende waarborgen biedt voor nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, waaronder de verplichting tot de betaling van huur. Die zorgplicht tegenover de verhuurder wordt mede ingevuld door wat de opdrachtnemer over die beoordeling aan de verhuurder heeft gepresenteerd.
5.5
In dit geval heeft [geïntimeerde] , zo blijkt uit zijn mailbericht van 26 april 2017, aan [appellanten] c.s. voorgehouden dat hij alleen werkt met solvabele huurders, dat het nette mensen moeten zijn met fatsoenlijke normen en waarden en dat hij kandidaten daartoe ‘screent’ ofwel doorlicht/controleert, mede aan de hand van een onderzoek van hun ‘antecedenten’ en wat te vinden is op ‘social media’ en via een ‘creditcheck’. Volgens [geïntimeerde] behoort daartoe in
ieder geval een controle op de identiteit van de kandidaat-huurders en het inwinnen van informatie over hun inkomen en over hun woon- en betalingsgedrag op hun vorig woonadres.
5.6
Nadat [geïntimeerde] van [D/E] c.s. gegevens heeft ontvangen over hun inkomen en over hun woonverleden, was het aan hem om te toetsen of deze vragen of twijfel zouden oproepen, waarna verder onderzoek in de rede zou liggen. Volgens [geïntimeerde] riep de door [D/E] c.s. overgelegde informatie vragen op omdat het loon van [E] volgens de loonstrook contant werd betaald door een werkgever “ [F] ” die op het woonadres van [E] zou zijn gevestigd en hem daarnaast bleek dat de huur voor de toenmalige woning van [D/E] c.s. al enige tijd niet meer via de bank werd betaald. Bij navraag bij [D/E] c.s., zo heeft [geïntimeerde] verklaard, werd hem duidelijk dat [E] werkzaam was voor de zoon van [D/E] en dat deze zoon vanaf juni 2016 de huur voor de toenmalige woning van [D/E] c.s. contant betaalde. Gelet op deze informatie en gezien de tijdens de bezichtiging van 18 mei 2017 gedane mededeling van [E] dat hij te maken heeft gehad met een faillissement was er naar het oordeel van het hof op dat moment alle aanleiding om verder onderzoek te doen naar de solvabiliteit van [D/E] c.s. en of zij wel in staat waren de huur (zelf) te betalen, ook op de langere termijn. Het lag voor de hand dat [geïntimeerde] in dat verband een openbare (dus vrij toegankelijke) bron als het Centraal insolventieregister had geraadpleegd, waarin - zo staat vast - in 2017 zowel [D] als [E] waren opgenomen, mede onder vermelding van “ [F] Dienstverlening”. Ook via het handelsregister had [geïntimeerde] duidelijk kunnen worden dat de naam “ [F] ” (in samenhang met nadere aanduidingen als “Schoonmaak & Glasbewassing” dan wel “Dienstverlening”) in verband stond met toen recent opgeheven dan wel failliete eenmans-zaken van [E] en [D] . Door dit onderzoek na te laten en genoegen te nemen met de alleen van [D/E] c.s. zelf verkregen informatie over hun financiële situatie, is [geïntimeerde] in zoverre tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht tegenover [appellanten] c.s. Dat [geïntimeerde] in verband met de hem (wel) bekende informatie aan [appellanten] c.s. heeft geadviseerd een verhoogde borgsom te bedingen alsmede het meetekenen van de huurovereenkomst door de zoon van [D] maakt dat niet anders.
Grieven 1 en 4 van [geïntimeerde]falen in zoverre.
5.7
Het verwijt aan [geïntimeerde] dat hij met [D/E] c.s. geen ‘nette mensen met fatsoenlijke waarden en normen’ als huurders heeft voorgesteld, ziet eraan voorbij dat [appellanten] c.s. [D/E] c.s. tijdens de bezichtiging van de woning op 18 mei 2017 hebben ontmoet en [D/E] c.s. door [appellanten] c.s. kennelijk als aanvaardbaar zijn aangemerkt. [appellanten] c.s. hebben ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit enige indicatie vooraf kan worden afgeleid voor wat later met de hennepkwekerij is gebleken. Het enkele feit dat vooraf serieuze vraagtekens konden worden gesteld bij hun solvabiliteit maakt nog niet dat er daarmee ook reële twijfel moest bestaan dat [D/E] c.s. geen ‘nette mensen met fatsoenlijke waarden en normen’ zouden zijn. Dit verwijt van [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde] is dan ook niet terecht.
Grief I van [appellanten] c.s.mist doel.
5.8
Het staat vast dat in de huurovereenkomst tussen [appellant1] en [D/E] c.s., anders dan [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. had geadviseerd, geen verhoogde borgsom is opgenomen en de zoon van [D] evenmin is vermeld, als contractspartij, borg of anderszins. Anders dan [appellanten] c.s. menen, kunnen zij daar [geïntimeerde] niet met succes een verwijt van maken. In het midden kan blijven of [appellanten] c.s. die voorwaarden hebben laten vallen, zoals [geïntimeerde] stelt, of [geïntimeerde] dat tegenover [D/E] c.s. heeft gedaan, zoals [appellanten] c.s. aanvoeren. [geïntimeerde] heeft immers op 16 juni 2017 aan [appellanten] c.s. een door hem opgesteld concept van de huurovereenkomst toegezonden waarin een borgsom van één maand huur en niet een verhoogde borgsom van twee maanden huur was vermeld en waarin op geen enkele manier was opgenomen dat de zoon van [D] zou meetekenen. [appellanten] c.s. hebben op
21 juni 2017 op dit concept gereageerd en veertien wijzigingen voorgesteld die geen van alle zagen op deze aspecten. Ook blijkt niet op een andere manier van enig protest of voorbehoud van [appellanten] c.s. op deze punten. Ter zitting is ook door [appellant2] bevestigd dat het concept met inachtneming van de voorgestelde wijzigingen de instemming van [appellanten] c.s. had en om die reden ook in de gewijzigde, definitieve versie door [appellant1] is ondertekend. Dit zo zijnde is er geen reden voor een oordeel dat [geïntimeerde] hier is tekortgeschoten. De daartegen opgeworpen
grieven 1 en 4 van [geïntimeerde]slagen in zoverre.
Is sprake van een tekortkoming bij het beheer van de woning?
5.9
Aan hun stelling dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in het beheer van de per
1 augustus 2017 verhuurde woning hebben [appellanten] c.s. ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] niet adequaat heeft gehandeld toen bleek dat [D/E] c.s. de huur niet volledig en niet tijdig betaalden, alsmede dat [geïntimeerde] niet op regelmatige basis voldoende deugdelijke inspecties heeft uitgevoerd in de woning, als gevolg waarvan [D/E] c.s. in de positie kwamen in de woning een ongeoorloofde hennepkwekerij aan te leggen. Bij de beoordeling van deze verwijten geldt onverkort de hiervoor in 5.2 vermelde maatstaf.
5.1
In de stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerde] in verband met het niet (tijdig en volledig) betalen van de huur door [D/E] c.s. is tekortgeschoten, kunnen zij niet worden gevolgd. Het staat immers vast dat [geïntimeerde] [appellanten] c.s. steeds ervan op de hoogte heeft gebracht dat [D/E] c.s. een maandhuur niet stipt betaalden alsook dat hij vrijwel onmiddellijk daarover met [D/E] c.s. contact opnam en heeft aangedrongen op betaling. Uit de stukken blijkt dat nadat de termijn voor november 2017 langer onbetaald bleef, [geïntimeerde] in overleg met [appellanten] c.s. een advocaat heeft ingeschakeld ter incasso van die onbetaald gelaten termijn, die [D/E] c.s. vervolgens per brief van 5 december 2017 heeft aangemaand. Deze huurtermijn is vervolgens op 8 december 2017 ontvangen. Verdere maatregelen door de ingeschakelde advocaat, ook nadat [D/E] c.s. de termijnen voor december 2017 en later januari 2018 onbetaald hadden gelaten, zijn door [appellanten] c.s. niet genomen, naar [geïntimeerde] onbestreden heeft aangevoerd uit kostenoverwegingen.
Grief 2 van [geïntimeerde]slaagt dan ook.
5.11
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat op [geïntimeerde] in verband met de door hem op zich genomen verplichting de woning te beheren ook een verbintenis is komen te rusten om de woning op regelmatige basis inpandig (geheel) te inspecteren op juist gebruik. Het mailbericht van 26 april 2017 is weinig concreet als het gaat om wat
‘Inspecties doen gedurende de huurperiode’inhoudt. In de later op 6 juli 2017 tussen partijen gesloten beheerovereenkomst wordt een verplichting tot inspectie niet genoemd, laat staan geconcretiseerd. In zijn algemeenheid ligt het voor de hand om bij het doen van inspecties in de eerste plaats te denken aan de staat van onderhoud van de woning en of zich gebreken voordoen, voor het verhelpen waarvan de verhuurder verantwoordelijk is. Wat tussen partijen is vastgelegd, is daarmee te weinig specifiek om een vergaande en ongebruikelijke verplichting als door [appellanten] c.s. gesteld aan te nemen die inhoudt dat [geïntimeerde] verplicht is zeer geregeld de gehele woning van binnen te inspecteren. [appellanten] c.s. hebben te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zo’n verplichting wel kan worden afgeleid. Er is daarom geen reden voor het oordeel dat [geïntimeerde] in een inspectieverplichting als gesteld tekort is geschoten. Daarmee is
grief II van [appellanten] c.s.zonder succes voorgesteld.
Komt [geïntimeerde] een beroep toe op een exoneratiebeding?
5.12
Omdat hiervoor is vastgesteld dat [geïntimeerde] niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de beheerovereenkomst, behoeft de stelling van [geïntimeerde] dat hem een beroep toekomt op de in punt 12 van de algemene voorwaarden van de beheerovereenkomst opgenomen uitsluiting van aansprakelijkheid (en daarmee
grief 3 van [geïntimeerde]) geen verdere bespreking.
Kan de door [D/E] c.s. aangelegde hennepkwekerij aan [geïntimeerde] toegerekend?
5.13
Met hun grief III vallen [appellanten] c.s. het oordeel van de rechtbank aan dat de schade die het gevolg is van de hennepkwekerij in onvoldoende verband staat met de tekortkoming van [geïntimeerde] . Het aan [geïntimeerde] te maken verwijt is dat hij het solvabiliteitrisico van [D/E] c.s. onvoldoende heeft onderzocht en dat [appellant1] daardoor met [D/E] c.s. een huurovereenkomst heeft gesloten, waarmee een reëel risico op wanbetaling van de huur in het leven is geroepen. [appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat als [geïntimeerde] op dat aspect beter zijn werk had gedaan, [appellant1] niet met [D/E] c.s. maar met andere, wel solvabele huurders een huurovereenkomst zou hebben gesloten. Een ander verwijt kan [geïntimeerde] niet worden gemaakt, ook niet dat met [D/E] c.s. geen ‘nette mensen met fatsoenlijke waarden en normen’ zijn voorgesteld (zie 5.7). Dit zo zijnde staat het door [D/E] c.s. inrichten van een hennepkwekerij (en het daardoor veroorzaken van schade aan de woning) uitgaande van een toerekening naar redelijkheid als bedoeld in artikel 6:98 BW in een te ver verwijderd verband met dat aan [geïntimeerde] te maken verwijt. De schade als gevolg van de hennep-kwekerij is om deze reden niet aan [geïntimeerde] toe te rekenen.
Grief III van [appellanten] c.s.slaagt dus niet.
Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking?
5.14
Omdat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn zorgplicht, is hij tegenover [appellanten] c.s. verplicht om de schade te vergoeden die [appellanten] c.s. als gevolg daarvan lijden. Partijen zijn het niet eens over de omvang van deze schade. Volgens [appellanten] c.s. moet [geïntimeerde] vergoeden:
- de schade als gevolg van het in de woning ingericht zijn van een hennepkwekerij;
- de door [D/E] c.s. over de maanden december 2017 en januari 2018 onbetaald gelaten huur;
- de over de periode van februari 2018 tot en met 3 april 2018 gederfde huur;
- de door [D/E] c.s. in verband met de te late huurbetaling verschuldigde boetes;
- de kosten van de door [appellant2] aan deze zaak bestede tijd;
- de overige schade.
[geïntimeerde] heeft daartegen verweer gevoerd en onder meer een beroep gedaan op:
  • voordeelverrekening als het gaat om de vanaf 4 april 2018 geldende hogere huur en
  • eigen schuld van [appellanten] c.s. als het gaat om het uitblijven van een hogere borgsom en niet het meetekenen van de huurovereenkomst door de zoon van [D] .
Deze aspecten van het debat van partijen zullen hierna worden beoordeeld.
ad hennepkwekerij
5.15
Omdat de schade als gevolg van de hennepkwekerij niet aan [geïntimeerde] is toe te rekenen, is dit deel van de door [appellanten] c.s. gestelde geleden schade niet toewijsbaar. Dit geldt voor de door [appellanten] c.s. begrote herstelkosten. Dit geldt ook voor door hen subsidiair gestelde minderopbrengst uit de verkoop van de woning, die volgens hen het gevolg is van de door de aanleg van de hennepkwekerij in de woning aangerichte beschadigingen.
ad onbetaald gelaten huur en gederfde huur
5.16
De rechtbank heeft de onbetaald gelaten huur over december 2017 en januari 2018 van € 2.800,- en de over de periode van februari 2018 tot en met 3 april 2018 gederfde huur van € 2.940,- toegerekend aan de tekortkoming van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is daartegen niet anders opgekomen dan met zijn onder grief 5 verwoorde stelling dat [appellant1] al eerder dan per
3 april 2018 de woning had kunnen verhuren. Ter onderbouwing daartoe verwijst [geïntimeerde] naar een mailbericht van 5 maart 2018 waarin is vermeld dat een potentiële huurder de woning wil bezichtigen. Daarmee is niet al gegeven dat eerder dan per 4 april 2018 een huurovereenkomst had kunnen ingaan. Nu die stelling verder niet is toegelicht, gaat het hof daaraan voorbij.
Grief 5 van [geïntimeerde]houdt geen stand.
ad voordeelverrekening
5.17
De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat [appellanten] c.s. vanaf 4 april 2018 een hogere huur ontvangen, een voordeel is dat in mindering moet worden gebracht op de door [geïntimeerde] te vergoeden schade. Dat voordeel is door de rechtbank tot en met
januari 2019 berekend op € 3.303,42. [appellanten] c.s. bestrijden dat in dit geval aan de voorwaarden voor voordeeltoerekening als bedoeld in artikel 6:100 BW is voldaan. [geïntimeerde] meent dat het voordeel zich uitstrekt voorbij januari 2019 en tot en met oktober 2019 moet worden berekend op € 6.453,42, te vermeerderen met € 350,- per maand zolang de huurovereenkomst voortduurt.
5.18
In artikel 6:100 BW is bepaald dat indien eenzelfde gebeurtenis naast schade tevens voordeel oplevert, dat voordeel, voor zover dat redelijk is, betrokken moet worden bij de vaststelling van de schade. De stelplicht en bewijslast van de aan het beroep op voordeeltoerekening ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden liggen in principe bij de aansprakelijke partij, in dit geval [geïntimeerde] . Het gaat in dit geval om een tekortkoming van [geïntimeerde] die erin bestaat dat hij de (toen nog) potentiële huurders onvoldoende heeft onderzocht waardoor hij [appellanten] c.s. onnodig aan een insolventierisico bloot heeft gesteld. Dat [appellant1] na 4 april 2018 van een andere huurder een hogere huur is gaan ontvangen dan die bedongen van [D/E] c.s., staat naar het oordeel van het hof niet in voldoende mate in verband met die tekortkoming van [geïntimeerde] . Indien die tekortkoming wordt weggedacht is immers ook niet gegeven dat [appellant1] niet van een andere huurder een hogere huur dan die bedongen van [D/E] c.s. zouden kunnen ontvangen. Daarmee is geen sprake van eenzelfde gebeurtenis als bedoeld in artikel 6:100 BW. Daardoor komt voordeeltoerekening niet aan de orde. Dit betekent dat
grief IV van [appellant1]slaagt en
grief 6 van [geïntimeerde]faalt.
ad eigen schuld van [appellanten] c.s.
5.19
In de toelichting op zijn grief 1 heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de omstandigheid dat [appellanten] c.s. zijn afgeweken van zijn advies om een hogere borgsom met [D/E] c.s. en om de zoon van [D] mee te laten tekenen voor rekening en risico van [appellanten] c.s. moeten worden gebracht en niet op hem kunnen worden afgewenteld. De stelplicht en de bewijslast van de aan het beroep op eigen schuld ten grondslag liggende feiten en omstandigheden liggen in principe bij de partij die zich daarop beroept, in dit geval [geïntimeerde] .
5.2
Wat betreft de verhoogde borgsom van 2 maanden huur heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij dat aan [D/E] c.s. heeft bevestigd en dat [D/E] c.s. daarna zelf met [appellanten] c.s. daarover contact hebben opgenomen. Tussen [D/E] c.s. en [appellanten] c.s. zijn verder contacten en onderhandelingen geweest over de overname van inboedelgoederen, waarover tussen hen overeenstemming is bereikt. [geïntimeerde] heeft in dat verband gesteld dat hem daarna specifiek is opgedragen om een lagere borgsom in de huurovereenkomst op te nemen, mede omdat de koopsom voor de overgenomen inboedelgoederen gelijk was aan één maandhuur. [appellanten] c.s. hebben dit niet betwist. In het mailbericht van 8 juni 2017 ligt ook steun voor die stellingname van [geïntimeerde] , terwijl vaststaat dat in het per 16 juni 2017 aan [appellanten] c.s. voorgelegde concept van de huurovereenkomst ook een borgsom ter grootte van één maandhuur is opgenomen. Zoals overwogen, hebben [appellanten] c.s. daarover geen opmerking gemaakt of navraag gedaan, zodat moet worden aangenomen dat de verhoogde borgsom niet door toedoen van [geïntimeerde] en in strijd met zijn advies niet in de huurovereenkomst is verwerkt. Het gevolg daarvan, te weten dat [appellanten] c.s. nu een bedrag van € 1.400,- in plaats van € 2.800,- als borgsom kunnen aanspreken, kunnen [appellanten] c.s. dan ook niet op [geïntimeerde] afwentelen. In die zin gaat het beroep op eigen schuld op. Ook in zoverre slaagt
grief 1 van [geïntimeerde].
5.21
Dat door toedoen van [appellanten] c.s. ook het doen meetekenen van de huurovereenkomst door de zoon van [D] achterwege is gelaten, is echter door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Dat ook dit specifiek aan hem is opgedragen, is door [geïntimeerde] niet toegelicht. In dat verband is relevant dat hij nog op 8 juni 2017 aan [D/E] c.s. heeft geschreven dat ook de zoon zal meetekenen. Wanneer en waarom dit anders is geworden, is niet door hem uitgelegd. Dat [appellanten] c.s. op 21 juni 2017 daarover geen opmerking hadden, is onvoldoende voor het oordeel dat zij het niet opnemen van de zoon als partij bij of borg voor de huurovereenkomst hebben veroorzaakt. In zoverre gaat het beroep op eigen schuld niet op en faalt
grief 1 van [geïntimeerde].
ad boetes
5.22
[appellanten] c.s. hebben € 3.975,- gevorderd voor gederfde boetes die [D/E] c.s. verschuldigd zijn doordat zij de huur (niet en) te laat hebben betaald. [appellanten] c.s. baseren zich voor hun verwijt aan [geïntimeerde] en voor hun schade op de stelling dat zij, indien deugdelijk door hem voorgelicht, geen huurovereenkomst met [D/E] c.s. hadden gesloten maar met een andere, wel solvabele huurder. Als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden, hadden [appellanten] c.s. dus te maken gehad met huurders die wel (volledig en tijdig) de huur hadden betaald. In die situatie - dus zonder normschending - hadden zij geen aanspraak gehad op contractuele boetes wegens niet tijdige betaling. Er is daarom geen reden [geïntimeerde] te belasten met de door [D/E] c.s. verschuldigde boetes. De rechtbank heeft deze gestelde schadepost dan ook terecht afgewezen. De daartegen gerichte
grief V van [appellanten] c.s.heeft daarom geen succes.
ad tijdsbesteding [appellant2]
5.23
Door de rechtbank is € 1.320,- toegewezen voor vergoeding van het tijdverzuim van [appellant2] in verband met na ontdekking van de hennepkwekerij onderzoeken en beoordelen van de informatie die [geïntimeerde] in verband met de screening van [D/E] c.s. medio 2017 had verkregen. [appellanten] c.s. stellen in hoger beroep dat dat bedrag op € 3.300,- moet worden gesteld, zonder overigens in dat verband een kenbare, deugdelijk toegelichte grief tegen deze beslissing richten. [geïntimeerde] wil alsnog de afwijzing van deze post.
5.24
Aan deze post ligt de stelling ten grondslag dat [appellant2] tijd heeft moeten besteden aan
deze kwestie. Niet is gesteld dat [appellanten] c.s. daardoor kosten hebben gemaakt of anders vermogensnadeel (zoals gederfde inkomsten) hebben geleden. Met het onvoldoende onderbouwd zijn van vermogensschade als gevolg van bestede eigen tijd, is daarmee deze post als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar en zal deze alsnog worden afgewezen. Dit betekent dat
grief 7 van [geïntimeerde]doel treft.
ad overige schade
5.25
Met
grief VIII van [appellanten] c.s.wordt opgekomen tegen de afwijzing van de overige schadeposten. De rechtbank heeft daartoe in 5.14 van het bestreden vonnis overwogen dat die posten samenhangen met de schade die het gevolg is van de hennepkwekerij dan wel met andere schade die de huurders hebben aangericht in de woning of in de tuin en dat die schade in onvoldoende verband staat met de tekortkoming van [geïntimeerde] . [appellanten] c.s. hebben in de toelichting op deze grief niet meer aangevoerd dan dat de rechtbank de overige schadeposten niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat [appellanten] c.s. die posten alsnog beoordeeld willen zien. De veronderstelling dat de overige schadeposten niet zijn beoordeeld is onjuist, terwijl [appellanten] c.s. niet uitleggen waarom het oordeel van de rechtbank hier niet juist is. De grief kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Moet de bemiddelingsfee worden terugbetaald?
5.26
[appellanten] c.s. hebben vanwege de tekortkoming van [geïntimeerde] in de bemiddelingsovereenkomst in de procedure bij de rechtbank terugbetaling gevorderd van de door hen voor de bemiddeling betaalde vergoeding van € 847,- inclusief btw. Dit is afgewezen omdat geen ontbinding van de overeenkomst aan de orde was. Daartegen grieven [appellanten] c.s. en in hoger beroep hebben zij de ontbinding van de bemiddelingsovereenkomst ingeroepen. Vanwege de daaruit volgende ongedaanmakingsverbintenis is [geïntimeerde] volgens [appellanten] c.s. nu verplicht de door hen betaalde vergoeding terug te betalen.
5.27
Met dit betoog zien [appellanten] c.s. er aan voorbij dat een ontbinding geen terugwerkende kracht heeft en voorts dat [geïntimeerde] , naast de screening waarin hij tekort is geschoten, allerlei andere werkzaamheden heeft verricht in verband met de bemiddeling, te weten het te huur aanbieden van de woning, het organiseren van bezichtigingen, het opstellen van een huurcontract, het opstellen van een inspectierapport en de overdracht van de woning. Die werkzaamheden / prestaties kunnen naar hun aard niet ongedaan gemaakt worden, als gevolg waarvan op basis van artikel 6:272 BW de economische waarde van die werkzaamheden moet worden vergoed. Voor zover in de stellingen van [appellanten] c.s. besloten ligt een aanname dat de prestatie van [geïntimeerde] geen enkele economische waarde heeft gehad, is dat onjuist omdat [appellanten] c.s. als gevolg van [geïntimeerde] inspanningen vanaf augustus 2017 huur toekwam. Het hof heeft geen aanknopingspunten aangereikt gekregen om de waarde van bedoelde werkzaamheden op een ander bedrag dan al door [geïntimeerde] berekend vast te stellen. Daarmee valt het doek over
grief VI van [appellanten] c.s.
Is een vergoeding verschuldigd voor kosten gemaakt in en buiten rechte?
5.28
[appellanten] c.s. hebben in de procedure bij de rechtbank een vergoeding gevorderd voor buitengerechtelijke kosten, door hen gesteld op € 3.134,51. Dit is door de rechtbank afgewezen. Daartegen komen [appellanten] c.s. met hun zevende grief op, onder gelijktijdige vermindering (zie 4.2) van hun vordering van € 3.134,51 tot € 1.425,84. [appellanten] c.s. hebben daarnaast in hoger beroep een vordering ingesteld voor € 4.036,07, ter vergoeding van kosten van een kort geding tegen [D] . Het totaalbedrag in hoger beroep is daarmee € 5.461,91.
ad kosten kort gedingprocedure
5.29
Uit het overgelegde vonnis in kort geding van 11 juni 2018 blijkt dat [D] dit kort geding tegen [appellant1] heeft aangespannen omdat [appellant1] ondanks het eindigen van de huurovereenkomst weigerde de aan [D] toebehorende goederen en de aan haar gerichte poststukken af te geven. Als tegenvordering heeft [appellant1] vervolgens een voorschot gevorderd op de kosten van herstel van de schade als gevolg van de hennepkwekerij. Zowel het terughouden van persoonlijke goederen en post als, zoals overwogen, de schade door de hennepkwekerij staan in een te ver verwijderd verband met de tekortkoming van [geïntimeerde] . Er is daarom geen reden om deze gestelde schade op basis van artikel 6:98 BW aan [geïntimeerde] toe te rekenen. Dit bedrag zal dan ook worden afgewezen.
ad buitengerechtelijke kosten
5.3
[appellanten] c.s. hebben voor hun aanspraak op € 1.425,84 aangevoerd dat zij in het buitengerechtelijk traject meer schade hebben geleden dan waarvoor de proceskosten een vergoeding insluiten, in welk verband zij wijzen op de door hen aan [geïntimeerde] verzonden aansprakelijkstellingen, kennelijk doelend op hun brief van 19 maart 2018 en hun rappel via een mailbericht van 25 april 2018. Meer of andere als buitengerechtelijk aan te merken handelingen van de door hen ingeschakelde advocaat zijn gesteld noch gebleken. Anders dan [appellanten] c.s. volgens het inleidend verzoek menen, is het (op de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW gebaseerde) Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten niet van toepassing. De incasso van de vordering van [appellanten] c.s. ziet immers niet op een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom (die wel onder het bereik van bedoelde regeling valt) maar op een verbintenis tot betaling van een schadevergoeding (die niet onder bedoeld bereik valt omdat de omvang van die verplichting niet eenvoudig valt vast te stellen). Om die reden kan niet worden geabstraheerd van de individuele incassohandelingen (door toepassing van dat Besluit en de daarbij behorende staffel voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten) en hadden [appellanten] c.s. moeten onderbouwen dat dit bedrag ziet op kosten die niet in de vergoeding voor proceskosten kunnen worden geacht te zijn begrepen. Daarom is er ook in hoger beroep geen reden voor toewijzing van een vergoeding voor dergelijke kosten. Ook
grief VII van [appellanten] c.s.is daarmee vergeefs voorgesteld.
Is [geïntimeerde] terecht in de kosten van de procedure bij de rechtbank veroordeeld?
5.31
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] , anders dan hij meent, tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de bemiddelingsovereenkomst en dat hij verplicht is de daardoor veroorzaakte schade van [appellanten] c.s. te vergoeden. De rechtbank heeft [geïntimeerde] dan ook op goede gronden in de proceskosten kunnen verwijzen. Dat [appellanten] c.s. daarbij een hoger bedrag hebben gevorderd dan is toegewezen, is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om anders te beslissen. Wel klaagt [geïntimeerde] terecht over het daarbij toegepaste tarief van € 1.074,- per punt. De toepassing daarvan is kennelijk gebaseerd op de ingestelde vordering, terwijl een substantieel daarvan niet toewijsbaar is gebleken. Op basis van het liquidatietarief had een tarief van € 461,- per punt moeten worden toegepast. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom een hoger tarief in dit geval op zijn plaats is. Het hof ziet daar ook geen aanleiding toe. De veroordeling in de proceskosten zal in die zin worden aangepast. In zoverre treft
grief 8 van [geïntimeerde]doel.
De bewijsaanbiedingen
5.32
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen niet-vaststaande stellingen of verweren zijn die, indien zij na bewijslevering wel zou komen vast te staan, tot andere oordelen zouden kunnen leiden dan hiervoor overwogen.

6.De slotsom

6.1
Van de grieven van [appellanten] c.s. slaagt grief IV. Van de grieven van [geïntimeerde] slagen grieven 1 (deels), 2, 4 (deels), 7 en 8 (deels). Het bestreden vonnis van 15 maart 2019 zal dan ook worden vernietigd, behoudens voor zover [geïntimeerde] in sub 6.3 daarvan in de nakosten is veroordeeld.
6.2
Per saldo is [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. verschuldigd € 5.740,- (zie 5.16) minus € 1.400,- (zie 5.20) en minus € 1.400,- (aftrek borg, zie ovw 5.16 van het vonnis van 15 maart 2019 waartegen niet is gegriefd), ofwel € 2.940,-. Nu daartegen geen grief is gericht, zal het hof de door rechtbank voor de wettelijke rente daarover tot uitgangspunt genomen startdatum van 1 april 2018 overnemen. Voor zover [geïntimeerde] al aan het bestreden vonnis heeft voldaan, strekt dat hierop in mindering en dient daar bij de berekening van rente eveneens acht te worden geslagen.
6.3
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet op basis van het bestreden vonnis te veel aan [appellanten] c.s. heeft betaald, zodat de daartoe strekkende in hoger beroep ingestelde vordering tot terugbetaling niet toewijsbaar is.
6.4
Als de (overwegend) in het principaal hoger beroep het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten daarvan veroordelen.
6.5
Als de (overwegend) in het incidenteel hoger beroep het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten daarvan veroordelen.
6.6
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 995,19 aan verschotten en € 922,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief I à € 461,-).
6.7
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en € 4.062,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief IV à € 2.031,-).
6.8
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 2.031,- voor salaris advocaat (2 punten × 0,5 × tarief IV à € 2.031,-)
6.9
Als niet weersproken zal het hof ook de door [geïntimeerde] in verband met de kostenveroordeling in het principaal hoger beroep gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
15 maart 2019, behoudens voor zover daarbij in sub 6.3 [geïntimeerde] in de nakosten is veroordeeld, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] c.s. van € 2.940,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 april 2018 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank, aan de zijde van [appellanten] c.s. begroot op € 995,19 aan verschotten en € 922,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] c.s. vastgesteld op € 2.031,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, D.H. de Witte en W.P. Sprenger en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
2 februari 2021.