ECLI:NL:GHARL:2020:9984

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
200.258.864/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen vennoten over beëindiging vennootschap onder firma en aansprakelijkheid voor schulden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) over de datum van beëindiging van de vennootschap en de aansprakelijkheid voor de schulden die zijn ontstaan bij de exploitatie van een garagebedrijf. De appellant, een oud-vennoot, betwist dat hij aansprakelijk is voor de schulden die zijn gemaakt door de andere vennoot, de geïntimeerde. De appellant heeft zijn inbreng van € 6.000,- teruggevorderd en stelt dat er afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de vof in december 2015. De geïntimeerde heeft echter de stellingen van de appellant betwist en stelt dat de vof pas op 1 november 2016 is beëindigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 oktober 2020 heeft de advocaat van de appellant schriftelijk commentaar geleverd op het proces-verbaal van de eerdere zitting. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant in eerste aanleg afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de bezwaren van de appellant thematisch besproken en geconcludeerd dat de stellingen van de appellant niet voldoende zijn onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de afspraken over de beëindiging van de vof niet vaststaan en dat de appellant niet kan bewijzen dat de vof op 31 december 2015 is beëindigd.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten zijn begroot op € 324,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris van de advocaat. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad en andere vorderingen zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.864/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.3597)
arrest van 1 december 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.R. Vlieger, die kantoor houdt in Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.J.C. Bindels, die kantoor houdt in Utrecht.

1.Het verdere verloop van het hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 19 november 2019 heeft op 15 oktober 2020 een mondelinge behandeling plaatsgehad (de comparitie). Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw een uitspraak te doen.
1.2
De advocaat van [appellant] heeft op 13 november 2020 schriftelijk commentaar geleverd op het proces-verbaal. Als dat voor de beslissing van belang is (en alleen dan), zal het hof daar hierna op ingaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
In dit geschil gaat het over de aansprakelijkheid van [appellant] als oud vennoot van een vennootschap onder firma (vof) voor schulden die de andere vennoot, [geïntimeerde] , heeft gemaakt bij de exploitatie van een garagebedrijf. [appellant] bestrijdt dat hij deze lasten (deels) moet dragen en heeft teruggevorderd wat hij volgens hem aan de schuldeisers van de vof heeft moeten voldoen. Ook heeft hij zijn inbreng in de vennootschap van € 6.000,- teruggevorderd. Hij baseert dat op afspraken die partijen in december 2015 zouden hebben gemaakt. Daarnaast beroept hij zich erop dat [geïntimeerde] maatschappelijk onbetamelijk handelt, en om die reden aansprakelijk is. De achtergrond is de volgende.
2.2
Partijen hebben begin 2014 samen een garagebedrijf in [A] overgenomen en hebben daarvoor de vof Garagebedrijf Eemlander opgericht. Deze vof is op 10 oktober 2016 door de Kamer van Koophandel (KvK) ambtshalve uitgeschreven uit het Handelsregister. Met ingang van 1 november 2016 heeft [geïntimeerde] een eenmanszaak onder dezelfde naam ingeschreven. De garage was enkele maanden daarvoor verhuisd: op 18 juli 2016 heeft [geïntimeerde] met de nieuwe verhuurder, [B] , een huurovereenkomst gesloten met ingang van 1 juli 2016.
2.3
Als oud vennoot is [appellant] aansprakelijk voor schulden van de vof. Het gaat hem om schulden en betalingen aan:
- de eerste verhuurder ( [C] ) van € 1.269,12,- (€ 1.369,12 - € 100) met rente
- een leverancier (Dasic) van € 678,23 met rente
- [B] van € 13.793,27,- met rente
- Graydon/Vodafone van € 1.200,04 met rente
- Syncasso/Calpam van € 880,74 met rente
- Auto Wessel van € 1.000,-, € 1.3900,- en € 344,85 met rente
2.4
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan hem te betalen wat [appellant] verschuldigd wordt op grond van het vonnis in de zaken tegen [C] , Basic, [B] en Graydon, verminderd met het bedrag dat [geïntimeerde] zelf heeft betaald, en vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast heeft hij veroordeling van [geïntimeerde] gevraagd tot betaling (i) van zijn inleg van € 6.000,-, ook vermeerderd met rente en (ii) van alle vorderingen die [appellant] nog op grond van de wet moet voldoen, die zijn veroorzaakt door [geïntimeerde] en die zijn gerelateerd aan Garagebedrijf Eemlander.
2.5
De rechtbank heeft deze vorderingen allemaal afgewezen. De strekking van het hoger beroep is, dat de vorderingen, die in dit hoger beroep nog zijn gewijzigd, alsnog worden toegewezen.
2.6
[appellant] vordert nu kortgezegd verklaringen voor recht:
(i) dat de vof op 31 december 2015 althans 12 juli 2016 (op grond van gemaakte afspraken) is opgehouden te bestaan en dat daarbij ook is afgesproken dat alle vorderingen die nadien opeisbaar zouden worden voor rekening va [geïntimeerde] zouden komen; althans
(ii) dat de vof op die data is opgezegd en dat alle vorderingen die voortvloeien uit een rechtsverhouding nadien moeten worden gedragen door [geïntimeerde] , althans
(iii) dat [geïntimeerde] buiten [appellant] om en zonder diens instemming een huurovereenkomst met [B] heeft gesloten en dat alle vorderingen ter zake door [geïntimeerde] moeten worden gedragen.
Daarnaast vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de inbreng van [appellant] (€ 6.000,-, vermeerderd met rente) en van schulden van de vof.
2.7
[geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat in hoger beroep een nieuwe vordering is ingesteld (inzake Auto Wessel BV) en dat een verklaring voor recht wordt gevraagd. Het hof zal aan dat bezwaar voorbij gaan, omdat niet valt in te zien dat [geïntimeerde] daardoor in zijn verdediging wordt bemoeilijkt. Het enkele feit dat hij daardoor 'een instantie mist' (een beoordeling door de rechtbank), is onvoldoende. Ook overigens ziet het hof geen strijd met een goede procesorde. De feiten die aan de vorderingen ten grondslag worden gelegd, zijn namelijk niet veranderd. Hierna zal de gewijzigde vordering dan ook uitgangspunt bij de beoordeling zijn.

3.Wat is het oordeel van het hof?

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellant] hierna thematisch bespreken. Daarbij wordt gebruikgemaakt van tussenkopjes. Samen vormen die een samenvatting van de uitspraak.
3.2
De conclusie zal zijn dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
De beweerdelijk in 2015 gemaakte afspraak en de opzegging staan niet vast. [appellant] zal niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs van die stellingen. Het hof ziet geen aanleiding tot benoeming van een deskundige
3.3
Volgens [appellant] hebben partijen eind 2015 afgesproken dat de vof op
31 december 2015 zou worden beëindigd en dat de investering van [appellant] zonder rente of winst zou worden terugbetaald. [geïntimeerde] zou zorgdragen voor de uitschrijving van de vof bij de KvK en verder gaan als eenmanszaak. Toen [appellant] erachter kwam dat dat niet was gebeurd, is op 12 juli 2016 2016 een tweede poging tot uitschrijving hebben gedaan, waarbij het de bedoeling was de beëindiging alsnog met terugwerkende kracht op
31 december 2015 te laten ingaan. [geïntimeerde] bestrijdt dit alles. Volgens hem is [appellant] lange tijd voor hem onbereikbaar geweest, en was
hijhet die [geïntimeerde] voor alle schulden heeft willen laten opdraaien door te proberen eenzijdig uit de onderneming te stappen. Het hof zal hierna toelichten waarom de stellingen van [appellant] geen stand kunnen houden.
3.4
Om te bewijzen wat hij aanvoert, beroept [appellant] zich op het al genoemde, tweede formulier van de KvK waarin de ontbinding van de vof per 31 december 2015 wordt opgegeven. Dat formulier zou door beide partijen op 12 juli 2016 zijn ondertekend. [geïntimeerde] heeft echter stellig ontkend dat hij deze handtekening heeft geplaatst. Het hof kan niet vaststellen of dat terecht is, maar constateert wel dat op het formulier een achterhaald privéadres van [geïntimeerde] is vermeld. Dat ligt niet voor de hand als [geïntimeerde] het formulier inderdaad heeft getekend.
3.5
De echtheid van de handtekening zou door een deskundige kunnen worden beoordeeld, maar noch het hof noch een van partijen heeft de beschikking over het originele formulier, zodat een deskundigenonderzoek bij de huidige stand van zaken niet zou kunnen worden uitgevoerd. Het gevolg is dat het formulier waarop [appellant] zich beroept niet kan dienen ter onderbouwing van zijn stellingen. Daar komt bij dat [appellant] er bewust van heeft afgezien dergelijk onderzoek zelf te laten uitvoeren. Op de zitting heeft hij te kennen gegeven dat hij dergelijke kosten (op basis van een te betalen voorschot) nog steeds niet wenst te maken. Het hof ziet ook om die reden geen aanleiding een deskundige te benoemen om een onderzoek alsnog uit te laten voeren. Het voorschot zou dan immers voor rekening van [appellant] komen.
3.6
Behalve op het formulier van de KvK beroept [appellant] zich op een e-mail die [geïntimeerde] hem op 30 maart 2017 zou hebben gestuurd. Deze e-mail luidt als volgt: "Ik verklaar dat [appellant] vanaf 01.01.2015 niet meer werkzaam bij garage eemlander [geïntimeerde] ". De datum is volgens [appellant] een verschrijving: bedoeld is niet 1 januari 2015, maar 31 december 2015.
3.7
[geïntimeerde] bestrijdt ook deze verklaring te hebben gegeven: de mail is afkomstig van ' [D] . Zowel deze [D] als het mailadres zijn hem onbekend. Het adres dat [geïntimeerde] wel gebruikt, is garageemlander@hotmail.com (twee aaneengesloten e's en niet drie). Dat is inderdaad het adres dat hij bij de KvK heeft opgegeven en dat hij daadwerkelijk heeft gebruikt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een e-mail van 25 oktober 2016, waarin [geïntimeerde] vraagt of [B] hem wil terugbellen. Bij dat mailadres staat niet de naam van [D] , maar van [geïntimeerde] . De mail waarop [appellant] zich beroept, kan dus ook niet dienen ter onderbouwing van zijn vordering.
3.8
Voor het overige baseert [appellant] zijn stellingen op enkele schriftelijke verklaringen: van zijn echtgenote ( [E] ), zijn kapper ( [F] ), en [G] en [H] . Geen van deze getuigen is aanwezig geweest bij de afspraken die volgens [appellant] zijn gemaakt, en voor een belangrijk deel verklaren zij slechts over wat hij hun heeft verteld. Deze verklaringen zijn onvoldoende om op voorhand van de juistheid van de lezing van [appellant] uit te gaan. Omdat hij te dien aanzien geen uitdrukkelijk en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, moet het bij die constatering blijven. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat de vof op
31 december 2015 zou worden beëindigd en dat de investering van [appellant] zonder rente of winst zou worden terugbetaald.
Het standpunt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de huurovereenkomst met [B] aan te gaan, kan niet worden gevolgd.
3.9
Voor het geval de vof medio 2016 nog wel bestond, verwijt [appellant] zijn medevennoot dat deze, zonder [appellant] daarin te kennen, is verhuisd en een huurovereenkomst met [B] is aangegaan. Hij acht dat onrechtmatig. Zonder nadere toelichting (die niet is gegeven) vindt dat standpunt naar het oordeel van het hof echter geen steun in de wet.
3.1
Meer in het algemeen heeft [appellant] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] tegenover hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich te gedragen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt: hij heeft toegelaten dat [appellant] werd aangesproken voor schulden waar [appellant] niets mee van doen had, wetende dat dit leidde tot grote problemen voor [appellant] , die vrouw en kinderen moet onderhouden. Ook het niet meer opnemen van de telefoon en het niet meewerken aan de zoektocht naar een oplossing, beschouwt [appellant] als onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof kunnen deze verwijten echter zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - evenmin leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.11
Voor het geval het hof er niet van uitgaat dat de vof op 31 december 2015 of
12 juli 2016 is geëindigd door een afspraak of eenzijdige opzegging en dat een
terugbetalingsplichtbestaat van de inbreng van [appellant] , hebben partijen bij de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat de vof op 1 november 2016 is geëindigd. Dat staat daarmee tussen hen nu vast.
3.12
Omdat de boedel slechts schulden kent en partijen het erover eens zijn dat zij die ieder voor 50% moeten dragen, zal bij de vereffening het saldo van de schulden ten tijde van de beëindiging moeten worden bepaald, alsmede het saldo van de betalingen die ieder van hen ter aflossing van die schulden heeft gedaan. Op grond van die gegevens kunnen zij dan onderling afrekenen. Bij deze vereffening is geen plaats voor betaling van de ene vennoot aan de andere van bedragen die zijn terug te leiden tot individuele vorderingen van schuldeisers. Ook geeft de vereffening geen recht op terugbetaling van de inleg van de ene vennoot aan de andere (nog daargelaten dat de inbreng van [geïntimeerde] volgens die partij groter is dan die van [appellant] ).
[appellant] draagt de kosten van deze procedure
3.13
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten moeten betalen die [geïntimeerde] in dit hoger beroep heeft gemaakt griffierecht 324,- en € 2.148,- voor salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (tariefgroep II, 2 punten).
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van
6 februari 2019.
Het hof veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep. Die kosten worden tot aan deze uitspraak aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en op € 2.148,- aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, I. Tubben en A.L. Goederee en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
1 december 2020.