In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) over de datum van beëindiging van de vennootschap en de aansprakelijkheid voor de schulden die zijn ontstaan bij de exploitatie van een garagebedrijf. De appellant, een oud-vennoot, betwist dat hij aansprakelijk is voor de schulden die zijn gemaakt door de andere vennoot, de geïntimeerde. De appellant heeft zijn inbreng van € 6.000,- teruggevorderd en stelt dat er afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de vof in december 2015. De geïntimeerde heeft echter de stellingen van de appellant betwist en stelt dat de vof pas op 1 november 2016 is beëindigd.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 oktober 2020 heeft de advocaat van de appellant schriftelijk commentaar geleverd op het proces-verbaal van de eerdere zitting. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant in eerste aanleg afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de bezwaren van de appellant thematisch besproken en geconcludeerd dat de stellingen van de appellant niet voldoende zijn onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de afspraken over de beëindiging van de vof niet vaststaan en dat de appellant niet kan bewijzen dat de vof op 31 december 2015 is beëindigd.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten zijn begroot op € 324,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris van de advocaat. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad en andere vorderingen zijn afgewezen.