In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2020. De zaak betreft een verzoek tot ontruimingsbescherming door [geïntimeerde], die als huurder van een gebouw aan [a-straat 1] in [E] optreedt. De vraag die centraal staat is of de huurovereenkomst die tussen [geïntimeerde] en de erfgenamen van de overleden verhuurder [erflater] bestaat, onder de woonruimtebepalingen of de bepalingen voor bedrijfsruimte valt, zoals vastgelegd in artikel 7:230a BW.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de woonruimtebepalingen van toepassing zijn en heeft [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ontruimingsbescherming. [appellanten] c.s. heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzochten om zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van [geïntimeerde] af te wijzen en om de ontruimingstermijn en gebruikersvergoeding vast te stellen.
Het hof heeft vastgesteld dat er geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, tenzij er sprake is van een onjuiste toepassing van de wet. Het hof concludeert dat de kantonrechter de bepalingen van artikel 7:230a BW niet ten onrechte heeft toegepast, en dat de huurovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst met betrekking tot woonruimte. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep.