In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de zuiveringsheffing die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2014 en 2015. De heffingsambtenaar had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
Het geschil draait om de vraag of belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft, waarvoor de aanslagen zijn opgelegd. De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende als eigenaar van de bedrijfsruimte ook gebruiker is, terwijl belanghebbende betwist dat zij het gebruik heeft gehad, omdat zij de ruimte in de betreffende jaren heeft verhuurd aan een administratiekantoor. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft gehad, en vernietigt de aanslagen.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelt dat de standaardtermijn niet is overschreden en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de aanslagen, en veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.