ECLI:NL:GHARL:2020:9919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/00682 en 19/00683
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zuiveringsheffing en gebruik van bedrijfsruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de zuiveringsheffing die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2014 en 2015. De heffingsambtenaar had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Het geschil draait om de vraag of belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft, waarvoor de aanslagen zijn opgelegd. De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende als eigenaar van de bedrijfsruimte ook gebruiker is, terwijl belanghebbende betwist dat zij het gebruik heeft gehad, omdat zij de ruimte in de betreffende jaren heeft verhuurd aan een administratiekantoor. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft gehad, en vernietigt de aanslagen.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelt dat de standaardtermijn niet is overschreden en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de aanslagen, en veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00682 en 19/00683
uitspraakdatum: 24 november 2020

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2019, nummers UTR 17/3863 en UTR 17/3864, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen in de zuiveringsheffing opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand [a-straat] 259 te [A] (hierna: de bedrijfsruimte). De in geding zijnde aanslagen hebben betrekking op het afvoeren van afvalwater uit die bedrijfsruimte.
2.2.
Artikel 3, tweede lid, van de Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de Verordening) luidt:
‘2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte; (…).’

3.Het geschil

In geschil is of de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende het gebruik heeft van de bedrijfsruimte.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De heffingsambtenaar stelt en belanghebbende betwist dat belanghebbende het gebruik heeft van de bedrijfsruimte. Niet meer in geschil is dat sprake is van een bedrijfsruimte is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel f, van de Verordening.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende het gebruik heeft, voert de heffingsambtenaar aan dat belanghebbende eigenaar is en dat zij in het bestand van het waterschap ‘Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden’ als gebruiker stond vermeld. De Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht heeft met ingang van 2014 de heffing van zuiveringsheffing van dat waterschap overgenomen.
4.3.
Belanghebbende betwist dat zij gebruiker is. Zij stelt dat zij de bedrijfsruimte in de onderhavige jaren heeft verhuurd aan administratiekantoor [B] en/of [C] en legt afschriften van gedeelten van de huurcontracten over. Voorts legt belanghebbende foto’s over van de bedrijfsruimte en afdrukken van pagina’s van ‘Funda in Business’, waarop is te zien dat de bedrijfsruimte in 2019 te huur wordt aangeboden.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust, tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft. De omstandigheden dat belanghebbende eigenaar is en dat zij in de bestanden van het waterschap als gebruiker stond vermeld brengen niet mee dat zij (ook) in de onderhavige jaren gebruiker is. Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten. De heffingsambtenaar heeft niet kunnen aangeven dat en op welke wijze hij voorafgaand aan het opleggen van de onderhavige aanslagen kennis heeft vergaard over de vraag wie de bedrijfsruimte in 2014 en 2015 gebruikte. Daaruit volgt dat de aanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd.
4.5.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De bezwaarschriften zijn ingediend op 11 mei 2017, de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 8 mei 2019 en het Hof doet heden uitspraak. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden zijn om ervan uit te gaan dat de redelijke termijn korter is dan de standaardtermijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen en twee jaar voor de hogerberoepsfase. Die standaardtermijn is niet overschreden. Er is geen aanleiding voor een schadevergoeding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 522 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.622.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart de tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– vernietigt de aanslagen,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 92 (twee maal € 46) in verband met de beroepen bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 24 november 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.