In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., heeft op 3 juli 2017 een bedrag van € 255.000 aan overdrachtsbelasting voldaan voor de aankoop van een monumentaal pand en een naastgelegen pand, beide bestemd voor bewoning. De inspecteur heeft het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de verschuldigde overdrachtsbelasting vastgesteld op € 112.200. De inspecteur is in hoger beroep gegaan.
Tijdens de zitting heeft de inspecteur bevestigd dat de appartementen in de panden als woningen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had vastgesteld dat 84 procent van de totale oppervlakte van de panden uit appartementen bestaat, wat betekent dat het verlaagde tarief van 2 procent voor de overdrachtsbelasting van toepassing is op dit gedeelte. De inspecteur betoogde echter dat de onroerende zaak als geheel moet worden beoordeeld en dat deze niet als woning kan worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de wetgever niet heeft beoogd om de bestemming van de onroerende zaak als geheel te beschouwen, maar dat het tarief van 2 procent van toepassing is op het gedeelte dat voor bewoning is bestemd.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.050. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 november 2020.