ECLI:NL:GHARL:2020:9851

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
21-006493-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met terbeschikkingstelling en gevangenisstraf na fatale steekpartij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, gepleegd op 10 oktober 2017 in Leeuwarden, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, na een woordenwisseling met het slachtoffer, hem heeft neergestoken, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft ontkend de dader te zijn, maar het hof heeft op basis van getuigenverklaringen en forensisch bewijs geconcludeerd dat hij wel degelijk de dader was. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en hem een gevangenisstraf van 8 jaar opgelegd, evenals de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, gezien de ernst van het delict en de psychische problematiek van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.265,66.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006493-18
Uitspraak d.d.: 30 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2018 met parketnummer
18-730321-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van het voorarrest, alsmede tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Voorts is toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, gevorderd.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. T. Bruinsma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van het voorarrest en heeft gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met het bevel tot verpleging van overheidswege. De vordering van de benadeelde partij ten bedrage van € 2.265,66 is toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het hof tot een enigszins andere bewijsbeslissing en een andere beslissing over de schadevergoedingsmaatregel komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op 10 oktober 2017 te [plaats] , (op of aan of bij het [adres] en/of de [adres] , aldaar) opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] , meermalen, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair
hij op 10 oktober 2017 te [plaats] , (op of aan of bij het [adres] en/of de [adres] , aldaar) [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] , meermalen, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft vrijspraak gevorderd van de primair tenlastegelegde moord wegens het ontbreken van bewijs voor voorbedachten rade en stelt zich op het standpunt dat de subsidiair tenlastegelegde doodslag wel wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het alternatieve scenario van verdachte is ook in hoger beroep op geen enkele manier aannemelijk geworden. Dit verweer dient daarom wederom verworpen te worden en geconcludeerd kan worden dat verdachte de dader was die het slachtoffer op 10 oktober 2017 om het leven heeft gebracht.
Het standpunt van de verdedigingDe raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair en het subsidiair tenlastegelegde, nu er onvoldoende rechtstreeks bewijs aanwezig is dat verdachte de dader is. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen op zijn schoenen en kleding kan niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven.
Het alternatieve scenario van verdachte
Verdachte heeft, ook in hoger beroep, ontkend dat hij de persoon is die het slachtoffer om het leven heeft gebracht en stelt dat het volgende is gebeurd.
Verdachte is op de bewuste avond bij het slachtoffer, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), aan de deur geweest om een schuld af te betalen. Daarna is hij terug gelopen via de [naam park] , waar hij enkele minuten op een bankje heeft gezeten. Hij heeft daar een shagje gerold en een aantal trekken van dat shagje genomen. Vervolgens is hij verder gelopen en heeft hij het slachtoffer aangetroffen. Het slachtoffer lag levenloos op de grond, op zijn buik. Verdachte heeft het lichaam met zijn rechterhand omgedraaid en zag toen dat het [slachtoffer] was. Hij wilde 112 bellen en heeft daartoe de telefoon uit de voorzak van de broek van het slachtoffer gepakt. Hij raakte echter in paniek toen hij mensen zag en hoorde aankomen en heeft de telefoon toen weggelegd en is weggelopen.
Het oordeel van het hof
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, nu niet kan worden bewezen dat sprake was van voorbedachten rade. Verdachte zal daarom van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Het hof is verder van oordeel dat het door verdachte geschetste scenario wordt weersproken door de -in geval van cassatie uit te werken- wettige bewijsmiddelen en in het licht van de tijdslijn die op basis daarvan kan worden vastgesteld, evenmin aannemelijk is.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat verdachte, nadat hij en [slachtoffer] onenigheid hadden gehad bij de woning van [slachtoffer] , nabij de plaats delict ruzie heeft gehad met [slachtoffer] , en bij [slachtoffer] op de plaats delict aanwezig was en toen dreigende woorden tegen [slachtoffer] heeft geuit, waarna [slachtoffer] op de grond is gevallen. Vervolgens is verdachte met zijn hond weggerend en is [slachtoffer] kort daarna door de getuigen bloedend op straat aangetroffen. Bij verdachte zijn op zijn schoenen en broek bloedspatjes aangetroffen die afkomstig zijn van [slachtoffer] .
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat de dader een andere persoon -eveneens met een pitbullachtige hond- is geweest dan verdachte. Uit zowel de camerabeelden en getuigenverklaringen als de verklaring van verdachte zelf blijkt dat er vlak voor het aantreffen van [slachtoffer] geen andere personen op de plaats delict aanwezig zijn geweest.
Het is evenmin aannemelijk dat verdachte de handelingen die hij zegt te hebben verricht, nadat de (andere) dader [slachtoffer] had neergestoken, door hem kunnen zijn uitgevoerd binnen de tijd (ongeveer 1 minuut) die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geen zicht op de plaats delict hebben gehad. In die minuut moet de (andere) dader eerst zijn weggelopen (verdachte heeft hem niet gezien) waarna verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] op straat aantrof, met slechts één hand (in de andere hand hield verdachte de lijn van de hond vast) het lichaam van de rug op de buik heeft gedraaid, uit de voorzak van de broek van [slachtoffer] de telefoon van [slachtoffer] heeft gepakt en deze telefoon vervolgens heeft weggelegd, waarna verdachte is weggelopen. Daarbij betrekt het hof mede dat het verdachte bij een tweetal reconstructies niet lukte om het lichaam van een verbalisant van ongeveer hetzelfde gewicht als [slachtoffer] (circa 90 kg) of een pop met een gewicht van circa 48,5 kg met één hand om te draaien en dat -waar verdachte verklaart dat hij, toen hij nog bij het levenloze lichaam van [slachtoffer] was, twee mensen zag en hoorde aankomen waarna hij is weggelopen- de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , die als eersten ter plaatse zijn, verdachte (toen) niet gezien hebben. Tot slot volgt uit een scenariovergelijking van het NFI dat de kans op het verkrijgen van het vastgestelde bloedpatroon op de kleding en schoenen van verdachte als zeer klein wordt geschat in het geval verdachte het slachtoffer op de buik zou hebben aangetroffen en zou hebben omgedraaid, terwijl de kans dat dit afkomstig is van een op de straat neerkomende forse hoeveelheid bloed wordt beoordeeld als groot.
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Verdachte is gezien het bovenstaande degene geweest die [slachtoffer] twee steekletsels heeft toegebracht. Eén steekletsel hoog aan de borst links zijwaarts en één steekletsel midden aan de rug links. Hij heeft daarbij bewoordingen als "Ik maak je af klootzak" en "Ik zei toch ik maak je dood" geuit. Naar het oordeel van het hof is dit handelen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van dodelijk letsel bij [slachtoffer] , dat dit opzettelijk is geweest.
Het voorgaande betekent dat het hof de subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen acht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair
hij op 10 oktober 2017 te [plaats] , op het [adres] , aldaar [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] , meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het bovenlichaam gestoken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Voor de deskundigen was het vanwege de proceshouding van verdachte niet mogelijk het feit te bespreken en vast te stellen in hoeverre al dan niet sprake is geweest van een doorwerking van wel geconstateerde stoornissen. Het hof komt tot een bewezenverklaring en vindt in de inhoud van de hieronder nader weergegeven gedragskundige rapportages aanleiding dat verdachte -zoals ook hieronder verder zal worden overwogen- ten tijde van de door hem gepleegde doodslag behept was met een stoornis in het gebruik van diverse middelen, zoals cocaïne, en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gelet op de chronische aard van deze stoornissen, kan vastgesteld worden dat deze stoornissen ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig waren. Het hof houdt het ervoor dat met name de persoonlijkheidsstoornis een rol heeft gespeeld in die zin dat verdachte door zijn stoornis gemakkelijk tot agressie wordt getriggerd. Vastgesteld is immers onder meer dat de impulscontrole en agressieregulatie onder stress of bij tegenslag gemakkelijk tekort schiet. In zoverre gaat het hof uit van een doorwerking van de stoornis en verminderde toerekening van het feit. Verdachte is daarmee evenwel nog steeds strafbaar aangezien er geen sprake is van een omstandigheid waaruit blijkt dat verdachte volledig niet strafbaar zou zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld ter zake van het subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van het voorarrest, alsmede de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij een schuldigverklaring van verdachte de strafoplegging te beperken tot een gevangenisstraf dan wel tot een gevangenisstraf met daarnaast oplegging van TBS met voorwaarden. De door de rechtbank opgelegde TBS met dwangverpleging is onjuist en onvoldoende gemotiveerd. In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) wordt nadrukkelijk gesteld dat onvoldoende duidelijk is geworden of psychiatrische problematiek dan wel persoonlijkheidsstoornissen een rol hebben gespeeld bij de gedragingen op het moment van de aan verdachte toegerekende steekpartij. Over het gevaar op herhaling kan vanuit de pathologie dan ook geen uitspraak worden gedaan. Verder komt uit het strafblad van verdachte een beeld naar voren van iemand die zich veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan vermogensdelicten maar niet aan geweldsdelicten, behoudens tweemaal een situatie van huiselijk geweld. De verslavingsproblematiek van verdachte is momenteel volledig onder controle en zelfs het medicatiegebruik heeft verdachte grotendeels weten af te bouwen in detentie. De raadsman is dan ook van mening dat gelet op deze omstandigheden de oplegging van een TBS met dwangverpleging niet noodzakelijk is.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, door het slachtoffer meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken. Verdachte heeft door zijn handelen het meest fundamentele recht aan het slachtoffer ontnomen: het recht om te leven.
De aanleiding voor de ruzie tussen verdachte en het slachtoffer was een schuld voor het kopen van drugs. Verdachte had eerder drugs bij het slachtoffer en diens compagnon gekocht en dit nog niet betaald. Aannemelijk is dat verdachte kwaad werd op het slachtoffer toen het slachtoffer hem eerder op de dag bij een supermarkt hierop in het bijzijn van anderen aansprak. 's Avonds is verdachte naar de woning van het slachtoffer gegaan en hier is het weer tot een woordenwisseling gekomen. Nadat verdachte was vertrokken en het slachtoffer de deur had gesloten, zijn zij elkaar korte tijd later weer tegengekomen en is de ruzie uit de hand gelopen. Verdachte heeft daarbij het slachtoffer twee keer met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp gestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
De laatste momenten van zijn leven moeten voor het slachtoffer verschrikkelijk zijn geweest. Getuigen troffen het slachtoffer bloedend op straat aan, terwijl hij nog schokkerig adem haalde, zijn borstkas snel heen en weer ging en zijn ogen nog bewogen. Eén van de getuigen beschrijft dat hij het slachtoffer nog heeft geprobeerd gerust te stellen door te zeggen: 'we zijn bij je, hulp is onderweg, je bent niet alleen'. De getuigen en hulpdiensten hebben nog getracht het slachtoffer te reanimeren, maar dit mocht niet meer baten.
De gevolgen voor de nabestaanden zijn groot: zij missen hun zoon, broer, partner en vader en hebben daardoor veel verdriet. Daarbij weegt ook mee dat zij niet precies weten hoe de laatste momenten van het slachtoffer zijn geweest. Over de impact van het verlies is door en namens de nabestaanden ter terechtzittingen van de rechtbank en het hof gesproken.
Strafblad en rapportages
Verdachte heeft een strafblad (uittreksel uit de justitiële documentatie) waaruit blijkt dat, zoals de raadsman ook heeft aangegeven, hij de afgelopen recente jaren weliswaar niet is veroordeeld voor enig strafbaar feit, in een iets verder verleden is verdachte echter wel onherroepelijk veroordeeld voor feiten met een geweldscomponent, zoals in 2014 nog voor mishandeling van zijn levensgezel en in 2012 voor een diefstal met geweld.
Over verdachte zijn verschillende rapportages uitgebracht. De verdediging heeft ingestemd met het gebruik van deze -wat oudere - rapportages. Het hof heeft acht geslagen op de volgende stukken:
  • rapport Tactus Verslavingszorg d.d. 5 oktober 2018;
  • rapport PBC d.d. 3 augustus 2018;
  • rapport psychiatrisch onderzoek drs. E.L.G. Heinsman-Carlier, psychiater, d.d. 6 januari 2018;
  • rapport psychologisch onderzoek N. van der Weegen, GZ-psycholoog, d.d. 28 december 2017;
  • reclasseringsadvies Tactus Verslavingszorg d.d. 21 december 2017 en
  • trajectconsult NIFP d.d. 24 oktober 2017.
TBS-maatregel
De vereisten om een maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen zijn vastgelegd in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het moet gaan om een feit van een zekere zwaarte, er moet bij de verdachte sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogen tijdens het begaan van het feit en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van die maatregel vereisen.
Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het gaat bovendien om een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon.
In het rapport van het PBC en het rapport van de psycholoog staat beschreven dat er bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van diverse middelen, zoals cocaïne, en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gelet op de chronische aard van deze stoornissen, kan vastgesteld worden dat deze stoornissen ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig waren.
Uit het PBC rapport blijkt het volgende over het gevaar op herhaling. De antisociale scheefgroei in de persoonlijkheid is van dien aard en omvang dat onderzoekers menen dat gesproken kan worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Onderbouwend voor en onderliggend aan de scheefgroei in de persoonlijkheid (geclassificeerd als persoonlijkheidsstoornis) is een zwakke persoonlijkheidsstructuur waarbij de impulscontrole en agressieregulatie onder stress of bij tegenslag gemakkelijk te kort schieten, met name omdat bij verdachte te weinig remmende kracht uitgaat van de gewetensfunctie. Deze beperkte impulscontrole en beperkte agressieregulatie is ook geobserveerd op de afdeling. Bij verdachte is historisch gezien sprake van een patroon van gewelddadig gedrag waarbij hij snel tot een agressieve ontlading komt. De verwachting is dat de maatschappelijke problemen waarin verdachte al lange tijd verkeert zich ook in de toekomst zullen herhalen.
De psycholoog heeft aangegeven dat zonder behandeling voor zijn persoonlijkheidsstoornis en problematisch middelengebruik, de kans groot is dat verdachte opnieuw een (gewelddadig) delict zal begaan. Redenen hiervoor zijn dat verdachte eerder gewelddadig was en zowel met betrekking tot zijn stemming, als gedragsmatig cognitief instabiel is. Verdachte is tot op heden nooit behandeld. Een behandeling moet volgens de psycholoog zeker overwogen worden, als de rechter tot een veroordeling komt en zicht wordt verkregen of en op welke wijze zijn stoornissen een rol hebben gespeeld bij het feit.
Ook de psychiater heeft beschreven dat aanwezige risicofactoren vanuit de voorgeschiedenis, zoals eerder gewelddadig gedrag, eerdere problemen met relaties en werk en eerder middelengebruik, wijzen op een verhoogd recidiverisico van gewelddadig gedrag.
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de stoornissen en het recidivegevaar over.
Het hof is van oordeel dat aan alle voorwaarden voor oplegging van de maatregel van TBS is voldaan én dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel vereist. Immers, bij verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met een beperkte impulscontrole/agressieregulatie en hij heeft [slachtoffer] zomaar, in een impuls en eigenlijk om niets, doodgestoken.
Op grond hiervan en gelet op de ernst van het begane feit is het hof van oordeel dat de maatregel van TBS noodzakelijk is en zal deze dan ook opleggen aan verdachte. Het hof is van oordeel dat verdachte tevens van overheidswege moet worden verpleegd omdat de algemene veiligheid van personen de verpleging eist. Omdat het bewezen verklaarde feit, doodslag, een misdrijf betreft dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is de maatregel niet gemaximeerd.
Gevangenisstraf
Gelet op de ernst van het gepleegde feit, een levensdelict, acht het hof -zoals gevorderd door de advocaat-generaal en ook opgelegd door de rechtbank- het passend en geboden om naast de maatregel van TBS een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 8 jaren, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft hierbij ook rekening gehouden met het feit dat het feit verdachte in verminderde mate wordt toegerekend.
Dit betekent datvoor de maatregel van TBS met voorwaarden, zoals door de raadsman bepleit, gelet op artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, reeds hierom geen plaats is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.265,66 ter zake materiële schade, met vergoeding van de wettelijke rente. De vordering is ook in hoger beroep niet inhoudelijk gemotiveerd bestreden. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat verdachte, aan wie een langdurige gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel verpleging zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de normaliter op te leggen gijzeling, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag gijzeling zal worden toegepast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.265,66 (tweeduizend tweehonderdvijfenzestig euro en zesenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.265,66 (tweeduizend tweehonderdvijfenzestig euro en zesenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 oktober 2017.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier,
en op 30 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.