In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De betrokkene, samen met haar echtgenoot en medeverdachte, verhuurde een loods aan een andere medeverdachte, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen. Het hof oordeelt dat de ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 39.000, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 29.250,00, waarbij het hof de verplichting tot betaling aan de Staat oplegt. De verdediging heeft betoogd dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen en heeft verzocht om de betalingsverplichting te matigen, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de huurpenningen, die door de betrokkene via haar vennootschap zijn ontvangen, afkomstig waren uit de opbrengst van de hennepteelt. Het hof heeft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie in zijn uitspraak meegenomen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op het geschatte bedrag van € 29.250,00. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van de procedure.