ECLI:NL:GHARL:2020:9826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
21-001769-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De betrokkene, samen met haar echtgenoot en medeverdachte, verhuurde een loods aan een andere medeverdachte, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen. Het hof oordeelt dat de ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 39.000, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 29.250,00, waarbij het hof de verplichting tot betaling aan de Staat oplegt. De verdediging heeft betoogd dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen en heeft verzocht om de betalingsverplichting te matigen, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de huurpenningen, die door de betrokkene via haar vennootschap zijn ontvangen, afkomstig waren uit de opbrengst van de hennepteelt. Het hof heeft de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie in zijn uitspraak meegenomen en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op het geschatte bedrag van € 29.250,00. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001769-18
Uitspraak d.d.: 30 november 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2018 met parketnummer 05-720120-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsvrouw, mr. P.M. Breukink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Gelderland heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 39.000 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof zal de beslissing waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De ontnemingsvordering van het openbaar ministerie

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 231.777,27 en tot oplegging van de verplichting tot betaling van hetzelfde bedrag aan de Staat.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 39.000 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair bepleit de ontnemingsvordering af te wijzen omdat het tenlastegelegde in de strafzaak volgens haar niet kan worden bewezen. Subsidiair heeft zij bepleit de betalingsverplichting op nihil vast te stellen of in ieder geval niet hoger vast te stellen dan de betalingsverplichting die de rechtbank heeft vastgesteld. De raadsvrouw heeft meer subsidiair bepleit de betalingsverplichting te matigen gelet op de financiële draagkracht van de betrokkene die nu en waarschijnlijk ook in de toekomst niet toereikend zal zijn om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 30 november 2020 (parketnummer 21-001768-18) veroordeeld ter zake van medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit een soortgelijk feit als het bewezenverklaarde financieel voordeel heeft genoten, te weten het aanwezig hebben van hennepplanten in een pand aan de [adres] voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door betrokkene via haar vennootschap in contanten ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Betrokkene heeft samen met haar toenmalige echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte 1] , twee gedeelten van een loods verhuurd aan medeverdachte [medeverdachte 2] . In de verhuurde gedeelten van die loods werd op 2 december 2014 een grootschalige hennepkwekerij aangetroffen. De aangetroffen hennepplanten waren oogstrijp. Voorts is vastgesteld dat er een eerdere oogst heeft plaatsgevonden en dat de kweek daarvan op 22 juli 2014 is gestart. Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] komt naar voren dat hij in totaal € 13.000,- per maand aan huur voor beide gedeelten van de loods heeft betaald gedurende een periode van zes maanden. Binnen die periode is de hennepkwekerij ongeveer vier en een halve maand lang in bedrijf geweest en zijn hennepplanten geoogst. Het hof acht het aannemelijk dat de betaalde huur over die periode - middellijk of onmiddellijk - afkomstig was uit de opbrengst van hennepteelt. Naar het oordeel van het hof moeten de ontvangen huurpenningen daarom als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Het hof stelt de schatting van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 58.500 (= 4,5 maanden x €13.000).
Betrokkene en haar medeverdachte [medeverdachte 1] hebben niet verklaard over de verdeling van het voordeel dat zij samen hebben verkregen. Daarom wordt de helft van het totale voordeel aan betrokkene toegerekend. Gelet hierop stelt hof de schatting van het door betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van €29.250 (= €58.500 / 2 personen).

De verplichting tot betaling aan de Staat

In hetgeen door en namens betrokkene over de huidige financiële draagkracht naar voren is gebracht, ziet het hof onvoldoende aanleiding om het door haar te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Het hof gaat er daarbij vanuit dat redelijkerwijs te verwachten is dat zij in de toekomst in staat zal zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
29.250,00 (negenentwintigduizend tweehonderdvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 29.250,00 (negenentwintigduizend tweehonderdvijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Corthals, voorzitter,
mr. M.L. Plas en mr. M.H.D.M. van Leent, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.C. Veltman, griffier,
en op 30 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 30 november 2020.
Tegenwoordig:
mr. A.B.A.P.M. Ficq, voorzitter,
mr. J. Zeilstra, advocaat-generaal,
mr. L.A.C. Veltman, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.