ECLI:NL:GHARL:2020:9817

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
200.284.285/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van broers A en B tegen de toekenning van een schone lei aan broer C in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak verzoeken broers A en B de rechtbank om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van hun broer C. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en heeft C een schone lei verleend. Broers A en B gaan in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof overweegt dat volgens artikel 355 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) alleen schuldenaren en schuldeisers in hoger beroep kunnen komen tegen een vonnis waarin de schuldsaneringsregeling is beëindigd. De vraag is of A en B als schuldeisers kunnen worden aangemerkt. A en B stellen dat zij een regresvordering op C hebben, maar het hof oordeelt dat zij niet kunnen worden aangemerkt als schuldeisers in de zin van artikel 355 Fw, omdat zij nog niet meer hebben betaald dan hun aandeel in de hoofdelijke schuld aan Enexis. Het hof verklaart hen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep en veroordeelt hen in de proceskosten van C. De uitspraak van het hof is gedaan op 26 november 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.284.285/01
(zaaknummer rechtbank C/18/17/733 R)
arrest van 26 november 2020
inzake

1.[appellant1] ,

2. [appellant2] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
hierna te noemen:
[broer A]en[broer B],
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
[broer C],
advocaat: mr. P.C. van der Maas, kantoorhoudende te Groningen,

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 13 september 2017 is op [broer C] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 oktober 2020 is het door [broer A] en [broer B] gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanerings-regeling van [broer C] afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat [broer C] aan zijn verplichtingen heeft voldaan en heeft de schuldsaneringsregeling beëindigd, waarbij een schone lei is toegekend.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 12 oktober 2020, hebben [broer A] en [broer B] verzocht het vonnis van 2 oktober 2020 te vernietigen en de schuld-saneringsregeling van [broer C] alsnog te beëindigen zonder toekenning van de schone lei.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de V-formulieren met bijlage(n) van 11 november 2020, 13 november 2020 en 16 november 2020, alle van mr. Schuring. Van de zijde van [broer C] zijn een V-formulier met bijlagen van 22 oktober 2020, een verweerschrift van 12 november 2020 en een V-formulier met bijlage van 16 november 2020 ontvangen. Van de heer [C] (hierna te noemen: de bewindvoerder) is een brief met bijlagen van 10 november 2020 en een e-mail van 16 november 2020 ontvangen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2020, waarbij [broer A] en [broer B] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schuring. [broer C] is verschenen, bijgestaan door mr. C.H.J. van der Maas. Namens de bewindvoerder is mevrouw [D] verschenen. Mr. Schuring heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
De broers [broer A] , [broer B] en [broer C] (hierna ook aangeduid als: de drie broers) waren vennoten van de v.o.f. [E] (hierna: de vennootschap. De dreven onder die naam een garagebedrijf en waren gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand. Na het beëindigen van de vennootschap in september 2014 kreeg [broer C] de beschikking over de benedenverdieping van het bedrijfspand en [broer A] over de bovenverdieping alsmede over een deel van het terrein.
3.2
Op 30 maart 2015 heeft de politie in het bedrijfspand een inval gedaan. Daarbij is op de bovenverdieping van het bedrijfspand een hennepplantage aangetroffen, waartoe stroom werd afgetapt geleverd door Enexis.
3.3
De drie broers zijn aangemerkt als verdachten betreffende de kweek van hennep en de diefstal van elektriciteit. De strafzaak tegen [broer B] is geseponeerd en [broer A] en [broer C] zijn vrijgesproken.
3.4
Enexis heeft de drie broers in een civiele procedure gedagvaard en vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd. In de arresten van dit hof van 11 februari 2020 en 14 juli 2020 is – onder andere – bepaald dat [broer C] aansprakelijk is voor de geleden schade vanwege schending van zijn (contractuele) zorgplicht jegens Enexis. Het hof heeft in laatstgenoemd arrest een vaststellingsovereenkomst tussen enerzijds [broer A] en [broer B] en anderzijds Enexis – opgenomen. In deze vaststellingsovereenkomst wordt overeengekomen dat [broer A] en [broer B] aan Enexis een bedrag van € 18.000,- zullen betalen in maandelijkse termijnen van € 675,- tegen finale kwijting voor het overige.
Het oordeel van de rechtbank
3.5
De rechtbank heeft het verzoek van [broer A] en [broer B] om de schuldsaneringsregeling van [broer C] tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 onder f Faillissementswet (Fw) afgewezen en heeft vervolgens op het verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [broer C] beëindigd met toekenning van een schone lei. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat Enexis voorafgaand aan de toelatingszitting op 7 september 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen toelating van [broer C] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Enexis heeft hierbij het feitencomplex geschetst zoals dat ook aan de orde is geweest in de procedure bij het hof. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien [broer C] niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Uit de hiervoor genoemde arresten van het hof blijken geen nieuwe feiten of omstandigheden die een ander licht werpen op de vraag of [broer C] te goeder trouw is geweest ten aanzien van de vordering van Enexis.
Het beroep van [broer A] en [broer B]
3.6
[broer A] en [broer B] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en verzoeken het hof – zo hebben zij ter zitting van het hof ook toegelicht – het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van [broer C] alsnog te beëindigen zonder toekenning van een schone lei.
De ontvankelijkheid
3.7
In eerste aanleg hebben [broer A] en [broer B] de rechtbank verzocht de schuldsanerings-regeling van [broer C] tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft dat verzoek behandeld gezamenlijk met het verzoek van de bewindvoerder om in verband met het verstrijken van de looptijd daarvan de schuldsaneringsregeling te beëindigen met verlening van de schone lei. De rechtbank heeft het verzoek van [broer A] en [broer B] afgewezen en heeft het verzoek van de bewindvoerder tot beëindiging met verlening van een schone lei toegewezen. Hoewel deze twee beslissingen samenhangen, moeten zij procesrechtelijk worden onderscheiden. Het gaat om twee separate verzoeken ingesteld door verschillende verzoekers. De samenhang schuilt daarin dat toewijzing van het ene verzoek, toewijzing van het andere verzoek uitsluit. Immers bij toewijzing van de tussentijdse beëindiging komt de rechtbank niet toe aan een reguliere beëindiging met verlening van de schone lei. Bij toewijzing van een beëindiging met schone lei is een tussentijdse beëindiging uitgesloten.
3.8
De eerste vraag die het hof daarmee dient te beantwoorden is tegen welke van deze twee beslissingen het onderhavige beroep is gericht. Ter zitting hebben [broer A] en [broer B] bij monde van hun advocaat op vragen van het hof geantwoord dat zij met het onderhavige hoger beroep beogen te bewerkstelligen dat de schuldsaneringsregeling van [broer C] zal eindigen maar zonder de verlening van een schone lei. Het hof komt op grond daarvan tot het oordeel dat het onderhavige beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om op het verzoek van de bewindvoerder de schuldsaneringsregeling te beëindigen
metverlening van een schone lei. Die benadering ligt ook voor de hand omdat door een reguliere beëindiging (al dan niet met schone lei) het vasthouden aan een
'tussentijdse'beëindiging niet langer in de rede ligt.
3.9
Op grond van artikel 355 lid 1 Fw in samenhang met artikel 354, 352 en 349a Fw kunnen de schuldeisers en de schuldenaar in hoger beroep komen tegen de beslissing van de rechtbank dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd al dan niet met verlening van de schone lei. Daarmee ligt de vraag voor of [broer A] en [broer B] in de schuldsaneringsregeling van [broer C] kunnen worden aangemerkt als schuldeisers in de zin van artikel 355 Fw. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis die vraag ook onder ogen gezien maar overwogen dat zij deze in het midden laat. Dit overigens terwijl de rechtbank vervolgens op inhoudelijke gronden het verzoek van [broer A] en [broer B] heeft afgewezen. In dit hoger beroep is door [broer C] opnieuw de ontvankelijkheidsvraag aan de orde gesteld, doordat hij gemotiveerd heeft weersproken dat [broer A] en [broer B] een vorderingsrecht op hem hebben. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
3.1
Onder 'schuldeisers' in de zin van artikel 355 Fw wordt verstaan schuldeisers 'jegens wie de schuldsaneringsregeling werkt'. Dat wil zeggen schuldeisers die zijn vermeld op de staat bedoeld in artikel 285 Fw in samenhang met artikel 96 Fw (de crediteurenlijst). Dit vloeit voort uit het systeem van de wet waarbij binnen de schuldsaneringsregeling slechts aan die schuldeisers rechten toekomen die bestonden en bekend waren op het moment dat de rechter heeft beslist over de toelating.
3.11
Ter onderbouwing van hun vorderingsrecht stellen [broer A] en [broer B] het volgende. Zij zijn samen met [broer C] als schuldenaren hoofdelijk verbonden voor een schuld aan Enexis. Enexis heeft de hoogte van haar vordering begroot op € 17.101,24 met de buitengerechtelijke incassokosten. Het bestaan van die hoofdelijke vordering is door dit hof in zijn arrest van
11 februari 2020 (onder 5.8) in de procedure tussen Enexis en de drie broers vastgesteld.
3.12
Op 14 juli 2020 hebben [broer A] en [broer B] met Enexis een vaststellingsovereenkomst tot stand gebracht, waarbij zij zich als medeschuldenaren hebben verbonden tot betaling van € 18.000,- in maandelijkse termijnen van € 675,-. De eerste betaling dient uiterlijk 30 juni 2020 plaats te vinden en finale kwijting wordt pas verleend na volledige betaling van de hoofdsom. [broer C] is bij arrest van 14 juli 2020 van dit hof veroordeeld tot (kort weergege-ven) betaling van € 17.101,24 met wettelijke rente en € 946,- buitengerechtelijke incasso-kosten. De hoofdelijkheid is door het tot stand brengen van de vaststellingsovereenkomst niet doorbroken daar deze ertoe strekt dat de opeisbaarheid van de vorderingen van Enexis op [broer A] en [broer B] wordt beperkt in de vorm van een betalingsregeling. De bestaande hoofde-lijke verbintenis wordt voor [broer A] en [broer B] voor het overige niet aangetast. Het door [broer C] ter zitting bepleite standpunt dat een vaststellingsovereenkomst in het algemeen een nieuwe verbintenis doet ontstaan dient te worden verworpen.
3.13
[broer A] en [broer B] hebben ter zitting betoogd dat door hen op grond van de vaststellings-overeenkomst al ongeveer € 3.000,- is betaald. Een nauwkeurig en gespecificeerd bedrag wordt niet genoemd en hoewel deze betalingen door [broer C] worden betwist worden daarvan geen bewijsstukken overgelegd. [broer A] en [broer B] verbinden aan deze betaling het gevolg dat zij daardoor een regresvordering op [broer C] hebben gekregen. Zij leggen deze vordering ten grondslag aan hun status als schuldeiser in de schuldsaneringsregeling van [broer C] .
3.14
Het hof overweegt daarover het volgende. Een regresvordering op een hoofdelijk verbonden medeschuldenaar ontstaat op het moment dat een hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (HR 6 april 2012, ECLI:NLHR:2012:BU3784 (ASR/Achmea). De vraag welk gedeelte ieder van de broers aangaat is door [broer A] en [broer B] niet beantwoord of zelfs maar aan de orde gesteld. Om die reden gaat het hof er vanuit dat de drie broers voor gelijke delen draagplichtig zijn bij een totale schuld van ongeveer € 18.000,-. Dat wil zeggen ieder voor een bedrag van € 6.000,-. Pas als een van hen meer dan dat bedrag heeft betaald kan sprake zijn van een regresvordering op de andere broers. Uit de eigen stellingen van [broer A] en [broer B] volgt echter dat zij (nog) geen € 6.000,- hebben betaald aan Enexis.
3.15
Uit het vorenstaande volgt dat [broer A] en [broer B] geen schuldeiser zijn tegen wie de schuldsaneringsregeling werkt, zodat zij op deze in het insolventierecht gelegen grond geen schuldeiser zijn in de zin van artikel 355 Fw. Uit de overwegingen door het hof onder 3.11 tot en met 3.14 volgt zelfs dat zij in het geheel geen vordering op [broer C] hebben. Of [broer A] en [broer B] in de toekomst een dergelijke vordering zullen verkrijgen en voor welk bedrag is thans niet aan de orde. Bovendien is onzeker of zij een dergelijke vordering ooit zullen verkrijgen omdat dit afhankelijk is van de onzekere omstandigheid of zij hun afbetalingsregeling met Enexis zullen nakomen.
3.16
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [broer A] en [broer B] geen schuldeisers zijn in de zin van artikel 355 Rv en dat zij derhalve niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun hoger beroep.
3.17
[broer C] heeft in zijn verweerschrift – kort gezegd – verzocht dat het hof voor recht zal verklaren dat [broer A] en [broer B] niet bevoegd zijn om zich jegens hem op verrekening te beroepen. Voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is in deze procedure – gelet op de aard daarvan – geen plaats.
3.18
Nu [broer A] en [broer B] in het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zullen worden verklaard en [broer C] als gevolg van het hoger beroep kosten heeft moeten maken, ziet het hof aanleiding om [broer A] en [broer B] – conform [broer C] verzoek – te veroordelen in de kosten van het hoger beroep (2 punten, tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [broer A] en [broer B] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 oktober 2020;
veroordeelt [broer A] en [broer B] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [broer C] vastgesteld op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. M.M.A. Wind en mr. I. Tubben en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2020.