ECLI:NL:GHARL:2020:9768

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
21-007099-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van hennepteelt met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het telen van hennep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van hennepteelt in de periode van 1 februari 2018 tot en met 7 mei 2018, waarbij hij samen met anderen een hoeveelheid van ongeveer 360 hennepplanten had geteeld in een woning.

Tijdens de zitting heeft de advocaat van de verdachte betoogd dat zijn bijdrage aan de hennepteelt niet van voldoende gewicht was om te spreken van medeplegen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. De verdachte had een rol in het toezicht houden op de hennepkwekerij en was betrokken bij de organisatie van de teelt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende gewichtige bijdragen heeft geleverd aan het delict, waardoor het tenlastegelegde medeplegen bewezen werd verklaard.

De strafoplegging bestond uit een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 120 uren. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het delict, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat de productie van hennep een gevaar vormt voor de volksgezondheid. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007099-18
Uitspraak d.d.: 25 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2018 met parketnummer 18-143405-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde en oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 duren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. F.H. Kappelhof, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ten aanzien van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 7 mei 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres] te [plaats] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 10,15 kilogram hennep en/of ongeveer 360, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd, waaronder het huisnummer van het pand aan de Martensstraat. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de raadsman is ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat zijn bijdrage aan het telen van hennep niet van voldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van medeplegen. Hij heeft enkel een aantal keren gekeken in de woning of alles - het hof begrijpt: de hennepkwekerij - er nog stond. Dat zou volgens de raadsman hooguit medeplichtigheid opleveren, maar dat is niet tenlastegelegd.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte het volgende af. Op 7 mei 2018 werd verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen in een woning aan de [adres] te [plaats] . In deze woning werden ongeveer 360 hennepplanten aangetroffen.
[medeverdachte] heeft tijdens zijn politieverhoor verklaard dat hij die dag samen met verdachte naar de woning is gereden. [medeverdachte] had een sleutel van de woning en zij zijn samen naar binnen gegaan. [medeverdachte] zijn taak was om de hennepplanten water te geven, hij kreeg daarvoor betaald.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de politierechter verklaard dat hij in de woning was om de boel in de gaten te houden, om te kijken of alles er nog stond en of ze niet bestolen waren. Hij had een telefoon gekregen van degene die hem had benaderd, daarmee had hij contact en wist hij wanneer hij naar binnen kon gaan. Als er iets niet goed was dan kon hij die persoon daarover op de hoogte houden. Hij zou daar geld voor krijgen maar had dat nog niet gekregen. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij de telefoon heeft gekregen van een persoon die ‘ [naam] ’ wordt genoemd.
Tijdens zijn politieverhoor heeft verdachte tevens verklaard dat hij onder andere moest controleren of de planten geen ziektes hadden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij geen afspraken had gemaakt met [naam] over een vergoeding. Hij hoopte geld te krijgen van [medeverdachte] maar had daar niet met hem over gesproken. Deze verklaring acht het hof volstrekt ongeloofwaardig en tevens in strijd met zijn verklaring bij de politierechter.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [naam] en [medeverdachte] . Immers heeft verdachte van “ [naam] ” een telefoon gekregen, gaf die “ [naam] ” hem via die telefoon door wanneer hij naar de woning kon gaan en ging verdachte samen met [medeverdachte] naar de woning toe. In de woning gaf [medeverdachte] de planten water en controleerde verdachte de hennepkwekerij, daarbij moest hij onder andere in de gaten houden of ze niet bestolen waren en of de planten geen ziektes hadden. Verdachte en [medeverdachte] zouden hiervoor betaald worden. Aldus bezien was sprake van een rolverdeling bij het instandhouden van de hennepkwekerij en heeft verdachte daaraan wel degelijk een bijdrage van voldoende gewicht geleverd. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 maart 2018 tot en met 7 mei 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [adres] te [plaats] ) een hoeveelheid van ongeveer 360 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van het telen van hennep. Het is een feit van algemene bekendheid dat hennep, een middel dat op lijst II van de Opiumwet staat, een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Ook is het algemeen bekend dat de productie en verkoop van hennep lucratief is en dat er daarom criminele activiteiten achter schuilgaan. Verdachte heeft, door zich schuldig te maken aan het telen van hennep, bijgedragen aan het in stand houden van dergelijke criminele activiteiten.
Het hof houdt daarnaast bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 12 oktober 2020 en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door hem ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest een passende en noodzakelijke bestraffing is. Deze straf is de door de politierechter opgelegde en tevens door de advocaat-generaal geëiste straf. Het voorwaardelijke deel dient tevens als stok achter de deur, teneinde verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan (soortgelijke) strafbare feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 25 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.