ECLI:NL:GHARL:2020:9767

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
21-004588-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor bedreiging en bewezenverklaring van belaging met schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf voor belaging en bedreiging, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging, omdat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. Echter, de belaging werd wel bewezen verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer door veelvuldig bedreigende en beledigende berichten te sturen en voicemailberichten in te spreken. De verdachte heeft erkend dat hij contact zocht met het slachtoffer, maar het hof oordeelde dat hij daarbij grenzen heeft overschreden. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 weken opgelegd, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de bedreiging, maar bevestigde de veroordeling voor belaging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004588-16
Uitspraak d.d.: 25 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 18 augustus 2016 met parketnummer 08-230059-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 augustus 2017, 14 november 2018, 6 februari 2020, 11 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken en een taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis. Tevens heeft de advocaat-generaal een contact- en gebiedsverbod conform het vonnis waarvan beroep gevorderd, waarbij hij heeft gevorderd dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. P.J. Zandt, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, waarvan 90 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een verplichting om mee te werken aan ambulante behandeling. De politierechter heeft verdachte tevens vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd, te weten een contactverbod met [naam1] en [naam2] voor de duur van één jaar en een gebiedsverbod voor de duur van één jaar, met 7 dagen hechtenis per overtreding, waarbij is bepaald dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 26 juli 2014 tot en met 6 juli 2015 te [plaats1] en/of te [plaats2] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam1] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [naam1] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door
- veelvuldig via sms en/of whatsapp (bedreigende en/of beledigende) berichten naar die [naam1] te sturen en/of
- veelvuldig de voicemail van die [naam1] in te spreken;
2.
hij op of omstreeks 24 augustus 2015 te [plaats1] [naam2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [naam2] (telefonisch) dreigend de woorden toegevoegd:
"Ik kom naar [plaats1] toe, ik breek de botten van jou en [naam3] , en ik snijd jullie kelen door", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Gevoerde verweren en gedane verzoeken

Verzoek horen getuigen
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 11 november 2020 verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een tweetal getuigen te kunnen horen. De raadsman heeft hiertoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het hof bij tussenarrest van 28 november 2018 het onderzoek heeft heropend en daarbij heeft besloten dat de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld om schriftelijke vragen te stellen aan verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] omtrent het politieverhoor van verdachte. Genoemde verbalisanten zouden vervolgens via een proces-verbaal antwoord dienen te geven op de vragen van de verdediging. Met deze beslissing heeft het hof volgens de raadsman de noodzaak van het doen van nader onderzoek omtrent het verhoor van verdachte onderkend. Ondanks meerdere schriftelijke verzoeken van de verdediging is er nog geen aanvullend proces-verbaal opgemaakt. De verdediging heeft daarom aanhouding van de zaak verzocht teneinde de genoemde verbalisanten als getuigen bij de raadsheer-commissaris te kunnen horen.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de raadsman heeft betoogd blijkt uit het tussenarrest van het hof van 28 november 2018 niet dat nader onderzoek omtrent het verhoor van verdachte door het hof noodzakelijk werd geacht. Het hof heeft enkel bepaald dat de verdediging in de gelegenheid zou worden gesteld om via de advocaat-generaal schriftelijke vragen te stellen aan verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] .
Het dossier bevat een e-mail van verbalisant [verbalisant2] d.d. 28 januari 2020 waarin zij (onder meer) aangeeft dat zij vanwege het tijdsverloop niet meer in staat is om de gestelde vragen van de raadsman te beantwoorden. Het hof constateert daarnaast dat verbalisant [verbalisant1] enkel betrokken is geweest bij de inverzekeringstelling van verdachte en in dat kader een summier verhoor heeft afgenomen. Bij het inhoudelijke verhoor van verdachte is hij verder niet betrokken geweest.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de verbalisanten [verbalisant2] en [verbalisant1] als getuigen te horen. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.
Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Subsidiair heeft de raadsman een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd. De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie ter zake van feit 1 niet-ontvankelijk te verklaren indien het verzoek om de verbalisanten als getuigen te horen wordt afgewezen. Aangezien de advocaat-generaal geen gevolg heeft gegeven aan de beslissing van het hof om de schriftelijke vragen aan de verbalisanten tijdig te laten beantwoorden is de verdediging gefrustreerd in de mogelijkheid om de gang van zaken tijdens het politieverhoor van verdachte te kunnen onderzoeken. Het tussenarrest is circa twee jaar geleden gewezen. Het handelen van het Openbaar Ministerie kan onder de gegeven omstandigheden volgens de raadsman niet anders worden geïnterpreteerd dan als een bewuste en grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering slechts aan de orde is wanneer het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Zwolsman-criterium) of indien sprake is van een vormverzuim dat het wettelijk systeem in de kern heeft aangetast (Karman-criterium). Het gaat hierbij om zeer uitzonderlijke gevallen.
Het hof overweegt dat uit een uitdraai uit het systeem van registraties betreffende het strafdossier blijkt dat de vragenlijst van de raadsman op 1 juli 2019 is ontvangen en op 2 juli 2019 is uitgezet bij de politie om te beantwoorden. Er is vervolgens op 20 januari 2020 per mail gerappelleerd, waarna verbalisant [verbalisant2] op 28 januari 2020 heeft gereageerd. Hoewel deze gang van zaken niet voortvarend is te noemen is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een schending volgens het hierboven weergegeven Zwolsman- en/of Karman-criterium. Het verweer wordt verworpen.
Bewijsuitsluiting politieverhoor verdachte
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de politieverklaring van verdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de gang van zaken tijdens het bewuste verhoor te onderzoeken. Indien het verhoor door het hof als bewijs gebruikt wordt zou dat een schending van artikel 6 EVRM opleveren.
Zoals hierboven reeds is overwogen over de gang van zaken rond de schriftelijke vragen van de raadsman aan de verbalisanten is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een ernstig verzuim dan wel een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Voor bewijsuitsluiting ziet het hof dan ook geen aanleiding. Het hof overweegt voorts dat de gedane verzoeken vooral zijn ingegeven door het feit dat de politierechter verdachte heeft aangemerkt als een bekennende verdachte in de zin van artikel 359 lid 3 tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering. Anders dan de politierechter vat het hof de inhoud van de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring echter niet op als een bekentenis in de zin van artikel 359 lid 3 tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering. Daarmee is de grondslag voor de verdediging om de verbalisanten nader te horen komen te vervallen en behoeft het verweer geen nadere bespreking. Het verweer met betrekking tot de bewijsuitsluiting wordt verworpen.

Vrijspraak van het ten laste gelegde onder 2

Het hof overweegt dat het dossier, behalve de aangifte, geen ander (steun)bewijs voor het tenlastegelegde bevat. Weliswaar heeft verdachte bij de politie erkend dat hij aangever [naam2] eigenlijk wel bedreigd heeft aan de telefoon, uit pure frustratie en emotie, maar de volgens aangever daarbij gebruikte bewoordingen heeft verdachte vervolgens allemaal ontkend.
Op grond van het voorgaande heeft het hof niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs van het ten laste gelegde onder 1

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, op grond van het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van belaging. Daartoe is in het bijzonder aangevoerd dat de opgenomen voicemailberichten gezien het beperkte aantal, de beperkte periode en ook gezien hun aard, inhoud en context niet kunnen bijdragen aan het bewijs. Daarnaast valt niet vast te stellen in welk jaar de voicemailberichten zijn ingesproken. De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de gedragingen van verdachte niet zijn aan te merken als een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
Het hof is van oordeel dat het gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof hiertoe als volgt. In haar aangifte heeft [naam1] verklaard dat zij vanaf 26 juli 2014 regelmatig is lastig gevallen door haar ex-partner [verdachte] . Vanaf deze datum heeft zij een groot aantal tekstberichten en voicemailberichten van hem ontvangen. Bij de raadsheer-commissaris heeft [naam1] verklaard dat zij op verzoek van de politie een logboek heeft bijgehouden. Zij nam de voicemailberichten op, zodat zij ze vertraagd kon afspelen en meeschrijven. Vervolgens zette zij ze over in Word. [naam1] heeft op verzoek van de raadsheer-commissaris een bestand ter beschikking gesteld waarin de uitgewerkte voicemailberichten van verdachte zijn uitgewerkt. Bij deze berichten staat aangegeven op welke datum en op welk tijdstip de voicemailberichten zijn ingesproken. Het hof stelt vast dat de inhoud en de tijdstippen van deze voicemailberichten overeenkomen met de audio-opnames op de door [naam1] verschafte USB-stick. Anders dan de verdediging heeft betoogd overweegt het hof dat wel degelijk is vast te stellen dat deze voicemailberichten in 2014 en 2015 zijn ingesproken. Weliswaar is op de audio-opnames het jaartal niet te horen, aangeefster [naam1] heeft deze jaartallen wel in haar logboek genoteerd en het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Het hof verwerpt het verweer.
Met betrekking tot de inhoud en de context van zowel de tekstberichten als de voicemails overweegt het hof dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij aangeefster wel duizenden berichten heeft gestuurd en dat hij soms druk op haar wilde leggen zodat hij zijn dochter kon zien. Tevens heeft hij verklaard dat hij vaak de voicemail van aangeefster heeft ingesproken. Verdachte heeft deze feitelijke gedragingen tijdens zijn verhoor bij de politie dus erkend, maar meent dat dit geen belaging in de juridische zin van het woord oplevert omdat ook aangeefster zelf de nodige berichten naar verdachte stuurde. Het hof overweegt dat verdachte contact zocht met aangeefster teneinde contact met hun gezamenlijke dochter te bewerkstelligen. Verdachte is daarin echter te ver gegaan door veelvuldig berichten te sturen en op agressieve toon voicemails in te spreken waarin hij aangeefster uitscheldt en insinueert dat hij haar wat aan zal doen. Met zijn handelswijze heeft verdachte aldus op indringende en intensieve wijze geprobeerd met aangeefster in contact te komen en omgang met zijn dochter af te dwingen.
Gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer overweegt het hof dat verdachte wel degelijk opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster met het oogmerk om iets te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, namelijk het op strafbare wijze afdwingen van contact met zijn dochter. Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 26 juli 2014 tot en met 6 juli 2015 in Nederland, wederrechtelijk, stelselmatig, opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam1] , met het oogmerk die [naam1] te dwingen iets te doen, te dulden en vrees aan te jagen, door veelvuldig via sms en whatsapp bedreigende en beledigende berichten naar die [naam1] te sturen en veelvuldig de voicemail van die [naam1] in te spreken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
belaging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-partner, aangeefster [naam1] . Hij heeft veelvuldig en op agressieve toon geprobeerd telefonisch contact te krijgen en zeer veel berichtjes gestuurd. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Hoewel het hof begrijpt dat het gedrag van verdachte was ingegeven door de wens om zijn kind te zien, overweegt het hof dat verdachte daarbij grenzen heeft overschreden.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 9 oktober 2020. Daaruit blijkt niet van een eerdere veroordeling voor soortgelijke feiten.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Verdachte heeft op 18 augustus 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. De zaak van verdachte is in hoger beroep op 3 augustus 2017 aangehouden op verzoek van zowel de verdediging als de advocaat-generaal. Op 14 november 2018 werd de zaak inhoudelijk behandeld. Het hof heeft op 28 november 2018 een tussenarrest gewezen waarbij het onderzoek werd heropend omdat zij het onderzoek niet volledig achtte. Op 6 februari 2020 stond de zaak wederom voor inhoudelijke behandeling gepland maar werd deze aangehouden op verzoek van de verdediging. Op 11 november 2020 werd de zaak inhoudelijk behandeld. Het hof heeft op 25 november 2020 eindarrest gewezen.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. Met deze voorwaardelijke gevangenisstraf creëert het hof een substantiële barrière voor verdachte om in de toekomst nogmaals soortgelijke feiten te plegen. In de huidige persoonlijke situatie van verdachte – zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken – ziet het hof geen aanleiding meer om bijzondere voorwaarden aan de op te leggen straf te verbinden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 25 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.