ECLI:NL:GHARL:2020:9766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
21-006606-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis ontucht met minderjarigen en vordering benadeelde partij

Op 25 november 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2018. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor ontucht met drie minderjarige werknemers van zijn drankengroothandel. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar past de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij aan. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 90 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling voor psychische problemen en alcoholproblematiek. De vordering van de benadeelde partij is deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 500,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de stiefvader van het slachtoffer is afgewezen, omdat deze als 'verplaatste schade' niet ontvankelijk is. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers bevestigd en de verweren van de verdediging verworpen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van de minderjarigen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006606-18
Uitspraak d.d.: 25 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2018 met parketnummer 18-930182-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat aan de benadeelde partij
€ 1.000,00 wordt toegewezen ter zake immateriële schade en dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor een bedrag van € 1.042,05, zijnde de immateriële schade en de reiskosten gemaakt in de hoger beroepsfase. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. C. Eenhoorn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 november 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde veroordeeld tot:
- een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur drie maanden, met een proeftijd van drie jaren en de volgende bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich (op uitnodiging) zal melden bij de reclassering van de VNN in Assen en zich daar zal blijven melden zolang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht;
- dat de veroordeelde zich ambulant zal laten behandelen voor psychisch welzijn en alcoholproblematiek bij de AFPN of een soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij hij zich al houden aan de aanwijzingen die in het kader van de behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- een taakstraf voor de duur van 90 dagen subsidiair 45 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente alsook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in het meer gevorderde.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een deels andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het hof de gronden in het vonnis aanvullen. Voor het overige zal het hof het vonnis dan ook - met aanvulling van de gronden - bevestigen.

Aanvulling van de gronden

Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de betrouwbaarheid van de verklaringen van de drie aangevers betwist. Deze drie jongens zijn bevriend, hen zou alle drie hetzelfde zijn overkomen en zij bevestigen elkaar. De verklaringen zijn niet betrouwbaar en kunnen niet als schakelbewijs worden gebruikt. Er is dan onvoldoende bewijs en verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof voegt aan hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in zijn vonnis het volgende toe.
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd. Het hof constateert dat de drie aangevers gedetailleerd en consistent verklaren, dat zij alle drie verschillende details weergeven en elkaar niet tegenspreken. Het feit dat ze alle drie verschillen in de details maakt hun verklaringen juist authentiek. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van de drie aangevers te twijfelen en verwerpt – met de rechtbank – dit verweer van de verdediging.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft als eigenaar van een drankengroothandel waar de minderjarige slachtoffers werkten, ontucht met hen gepleegd. Verdachte heeft daarmee een grove inbreuk op hun lichamelijke integriteit gemaakt. Het gaat om destijds minderjarige slachtoffers die zich in hun puberleeftijd bevonden, een leeftijd waarin sprake is van de ontwikkeling en ontdekken van seksualiteit en de minderjarige juist op dat gebied heel kwetsbaar is. Deze ontwikkeling heeft verdachte met zijn handelen in ernstige mate verstoord hetgeen heeft geresulteerd in schade waarvan is gebleken dat slachtoffer [benadeelde partij] ook heden ten dage nog last van heeft. Daarnaast heeft verdachte hiermee misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de slachtoffers en ook hun ouders, in verdachte hadden. Het vertrouwen dat de slachtoffers in andere mensen hadden is door het handelen van verdachte beschadigd. Het hof rekent dit verdachte zeer aan en acht gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
Ten voordele van verdachte blijkt uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 oktober 2020 dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake strafbare feiten.
Door de reclassering is op 14 maart 2018 een rapport opgemaakt over de verdachte. Daarin staat onder meer beschreven dat verdachte een alleenstaande man is die buiten zijn bedrijf geen activiteiten onderneemt of contacten heeft. Hij drinkt dagelijks alcohol om zijn stress te hanteren. De reclassering adviseert de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld de volgende bijzondere voorwaarden:
  • voortdurende meldplicht bij de reclassering van VNN te Assen;
  • ambulante behandelverplichting voor behandeling van psychische problemen en alcoholproblematiek bij de AFPN of soortgelijke ambulante forensische zorg;
  • verbod op het in dienst nemen van minderjarigen.
Door de verdediging is ter zitting van het hof naar voren gebracht dat verdachte momenteel financieel, moreel en emotioneel aan de grond zit en heeft daarom een geheel voorwaardelijke straf bepleit met een korte proeftijd.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de - door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde – voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en noodzakelijke bestraffing is.
De voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaren dient tevens als stok achter de deur, teneinde te voorkomen dat verdachte opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten zal begaan. Het hof stelt hierbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Verdachte heeft deze steun in de rug nodig om op het goede pad te blijven.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.467,13, bestaande uit:
  • € 467,13 materiële kosten, zijnde verlies van arbeidsuren van de stiefvader van de benadeelde partij;
  • € 2.000,00 immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00 (immateriële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering en heeft in hoger beroep tevens de vergoeding gevorderd van de reiskosten naar de zitting à € 42,05.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 500,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voor het overige deel van de vordering onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade à € 467,13 overweegt het hof het volgende.
Dit betreft schade die de stiefvader van het minderjarige slachtoffer stelt te hebben geleden en kan beschouwd worden als ‘verplaatste schade’ als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Echter ouders van een minderjarig slachtoffer worden pas sinds 1 januari 2019 genoemd als voegingsgerechtigden in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Pas per 1 januari 2019 is gaan gelden dat ouders vergoeding van ‘verplaatste schade’ kunnen vorderen op grond van artikel 6:107, tweede lid, onder a BW. Het schadeveroorzakende feit heeft echter vóór 1 januari 2019 plaatsgevonden. Daarom kan de benadeelde partij of de stiefvader niet worden ontvangen in de vordering van deze gestelde schade en kan zij/hij haar/zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
De gevorderde reiskosten à € 42,05 betreffen proceskosten die voor rekening van verdachte – als grotendeels in het ongelijk gestelde partij – dienen te komen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 247 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van straffen en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich (op uitnodiging) te melden bij de reclassering van de VNN in Assen en zich daar zal blijven melden zolang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich onder behandeling zal stellen bij de AFPN of soortgelijke ambulante forensische zorg, teneinde zich te laten behandelen voor zijn alcoholproblematiek en ter bevordering van zijn psychische welzijn.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd geen minderjarigen aanneemt voor werkzaamheden in zijn bedrijf.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige (de verplaatste schade van de stiefvader) niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
42,05 (tweeënveertig euro en vijf cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 februari 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. M.J.F. van der Wolf, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 25 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.