In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een alimentatiebeschikking. De man, verzoeker in deze procedure, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin hij was veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan de vrouw, verweerster. De man stelde dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij over zijn vermogen kon beschikken, terwijl een groot deel daarvan onder bewind was gesteld. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen door beslag op zijn bankrekeningen en woning.
De vrouw voerde verweer en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de voorzieningenrechter eerder zijn verzoek had afgewezen. Het hof oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de rechtbank haar beslissing om de alimentatie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet had gemotiveerd. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijke of feitelijke misslag in de bestreden beschikking en dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. De belangen van de vrouw bij betaling van de alimentatie wogen zwaarder dan die van de man bij schorsing van de beschikking.
Het hof wees het verzoek van de man tot schorsing af en veroordeelde hem in de proceskosten van de vrouw, die tot op heden waren begroot op € 1.611,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van alimentatiebetalingen en de verantwoordelijkheden van de man in deze situatie.