ECLI:NL:GHARL:2020:9756

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.280.796/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van alimentatiebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een alimentatiebeschikking. De man, verzoeker in deze procedure, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin hij was veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan de vrouw, verweerster. De man stelde dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij over zijn vermogen kon beschikken, terwijl een groot deel daarvan onder bewind was gesteld. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen door beslag op zijn bankrekeningen en woning.

De vrouw voerde verweer en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de voorzieningenrechter eerder zijn verzoek had afgewezen. Het hof oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de rechtbank haar beslissing om de alimentatie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet had gemotiveerd. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijke of feitelijke misslag in de bestreden beschikking en dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. De belangen van de vrouw bij betaling van de alimentatie wogen zwaarder dan die van de man bij schorsing van de beschikking.

Het hof wees het verzoek van de man tot schorsing af en veroordeelde hem in de proceskosten van de vrouw, die tot op heden waren begroot op € 1.611,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van alimentatiebetalingen en de verantwoordelijkheden van de man in deze situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.796/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 477525)
beschikking van 24 november 2020 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Koudstaal te Bloemendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslist dat:
A. de man met ingang van 16 april 2020 maandelijks aan de vrouw dient te voldoen
  • € 277,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , het minderjarige kind van partijen (verder: [de minderjarige] );
  • € 5.781,- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 78.758,50 ter aflossing van een lening aan de man,
en deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens houdende verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 16 juli 2020;
  • het verweerschrift op het verzoek tot schorsing met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Maanen van 27 oktober 2020 met producties (66 t/m 72);
  • een journaalbericht van mr. Koudstaal van 2 november 2020 met producties (95 t/m 102);
  • een journaalbericht van mr. Van Maanen van 3 november 2020 met aangepaste producties 66 en 67.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Op de zitting is al beslist dat het hof het journaalbericht van mr. Koudstaal van 1 november 2020 met daarbij het eindverslag Gezinsonderzoek buiten beschouwing laat, omdat dit onderwerp niet in deze procedure maar in de bodemzaak zal worden besproken en beoordeeld.
3.2
Aan de orde is het verzoek van de man schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft, althans te bepalen dat de man niet gehouden is om het onder 1B genoemde bedrag, voor zover dat € 48.043,87 te boven gaat, te voldoen.
De man stelt dat sprake is van een kennelijke of feitelijke misslag. De man heeft in het verleden van zijn moeder vermogen geschonken gekregen, welk vermogen onder bewind is gesteld. Daarom is het voor hem niet mogelijk om daaruit het rendement te behalen, terwijl de rechtbank wel rekening heeft gehouden met een te behalen rendement. Ook mag de man het vermogen niet gebruiken om alimentatie te betalen. Hij beschikt dus niet over de draagkracht om aan de in de beschikking opgelegde verplichting(en) te voldoen.
De man stelt voorts dat hij in een noodtoestand verkeert sinds er na de bestreden beschikking beslag ligt op zijn bankrekeningen en zijn woning. Hij heeft geen liquide middelen en hij kan feitelijk niet aan de opgelegde betalingsverplichtingen voldoen. Hij kan zijn hypothecaire lasten en overige woonlasten, rekeningen en de kosten van zijn levensonderhoud en die van zijn zoon niet meer voldoen. Door het beslag kan hij ook de woning niet te gelde maken om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Sinds de bestreden beschikking is de man geconfronteerd met de verplichting de lening van ongeveer € 900.000,- bij zijn tante [B] , binnen een termijn van drie jaar terug te betalen. Uit niets blijkt dat de vrouw haar woonlasten niet meer kan voldoen en zij wordt dan ook door de verzochte schorsing niet onevenredig geschaad. Daarbij komt dat hij aan de vrouw inmiddels een bedrag van (afgerond) € 65.000,- heeft betaald. Zij beschikt dan ook over vermogen, waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.3
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn verzoek ingetrokken voor zover dat ziet op de verzochte schorsing van de bestreden beschikking ten aanzien van het onder 1B genoemde bedrag, omdat hij dit bedrag inmiddels volledig heeft voldaan.
3.4
De vrouw voert verweer en stelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter heeft namelijk op 16 juli 2020 de verzoeken (dezelfde verzoeken die hier in de schorsingszaak spelen) van de man afgewezen, omdat – kort gezegd – een dergelijke beslissing alleen door een hogere rechter kan worden genomen. Volgens de voorzieningenrechter is van een misslag of noodtoestand geen sprake, maar is er sprake van betalingsonwil van de man en is er voorts geen reden om het beslag op te heffen.
Nu de man, ondanks dat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan, toch nog het onderhavige (gelijkluidende) schorsingsverzoek heeft ingediend, dient hij in de proceskosten te worden veroordeeld.
Indien het hof toch toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, verzoekt de vrouw het hof de verzoeken van de man af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft in de genoemde uitspraak van 16 juli 2020 volgens de vrouw terecht overwogen dat, ondanks dat (een groot deel van) het vermogen van de man onder bewind is gesteld en de overwaarde in de woning zit, de man in grote welstand leeft. Hij heeft een riante villa, een kostbare inboedel, diverse luxe auto’s en boten. De man heeft tot nu toe aan de betalingsverplichtingen uit de bestreden beschikking kunnen voldoen zodat hij geen belang heeft bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking. Verder is het belang van de vrouw bij ontvangst van de kinderalimentatie en partneralimentatie groter dan het belang van de man bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
3.5
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.6
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.7
Het hof is van oordeel dat de man, anders dan de vrouw stelt, kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. De rechtbank heeft weliswaar in haar beschikking van 16 juli 2020 dezelfde verzoeken van de man die hier in de schorsingszaak spelen afgewezen, maar dit is geen formeel beletsel voor het hof om het verzoek tot schorsing te beoordelen.
3.8
De rechtbank heeft haar beslissing om de beschikking van 16 april 2020 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet gemotiveerd zodat alsnog een belangenafweging als hiervoor onder 3.5 sub a. vermeld aan de orde kan komen. De man heeft een beroep gedaan op een kennelijke of feitelijke misslag en op een financiële noodtoestand zodat het hof zijn stellingen ook in dat licht zal beoordelen.
3.9
De man heeft gesteld dat in de bestreden beschikking sprake is van een kennelijke of feitelijke misslag omdat de rechtbank er volgens hem ten onrechte van is uitgegaan dat hij over zijn vermogen kan beschikken. Het hof volgt de man niet in deze stelling. De rechtbank heeft overwogen dat van de man, gelet op diens alimentatieverplichting, mag worden verwacht dat hij zich, door tussenkomst van zijn ouders of van de rechter, inspant om over (een deel van) zijn onder bewind gestelde vermogen te kunnen beschikken om aan zijn wettelijke onderhoudsverplichtingen te kunnen voldoen. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij die beslissing van de rechtbank feitelijk onjuist acht. Daarover zal in de bodemzaak worden geoordeeld. Dat de man het niet eens is met de bestreden beschikking betekent niet dat de rechtbank op dit punt een kennelijke of feitelijke misslag heeft gemaakt. Er is in de beschikking geen sprake van een kennelijke vergissing of fout die eenvoudig kan worden hersteld.
3.1
Het hof is voorts van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de betaling van de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de man de afgelopen jaren, ondanks het feit dat een groot deel van zijn vermogen al die jaren (ook ten tijde van het huwelijk met de vrouw) al onder bewind van zijn ouders staat en de overwaarde “vast zit” in zijn woning, in grote welstand leeft. De man leefde in verhouding tot zijn inkomen op te grote voet. Dat kon hij doen door de financiële steun van zijn familie. In die situatie is niets gewijzigd. Hij woont in een riante villa met een zeer kostbare inboedel. Hij heeft diverse luxe auto’s en boten en er zijn grote uitgaven voor onder andere een nanny en een tuinman. Het hof ziet in de door de man tijdens de zitting van het hof opgeworpen wijziging van omstandigheden dat zijn tante [B] nu (door tussenkomst van haar zaakwaarnemer) afbetaling door de man wenst van een schuld van ongeveer € 900.000,- evenmin aanleiding om te oordelen dat er sprake is van een noodsituatie. Het komt het hof namelijk onaannemelijk voor dat de man plotseling door tante [B] wordt verplicht tot terugbetaling van deze schuld, waar hij tijdens de zitting desgevraagd heeft verklaard dat in het verleden sprake was van een bestendig patroon waarin de door haar verstrekte leningen ook steeds weer kwijtscholden werden.
3.11
De vrouw heeft een inkomen uit arbeid. Zij is werkzaam als leerkracht. Na de echtscheiding heeft de man haar weliswaar een geldbedrag uitgekeerd, maar dit bedrag betrof een afbetaling van een door de vrouw aan de man verstrekte lening. Anders dan de man stelt kan naar het oordeel van het hof van de vrouw niet worden verwacht dat zij dat bedrag gebruikt voor de kosten van haar levensonderhoud of de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . In het algemeen behoeven slechts de vruchten (rente en/of rendement) van vermogensbestanddelen te worden aangewend om daarvan in het eigen levensonderhoud of dat van kinderen te voorzien. Bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van die regel zou moeten worden afgeweken zijn gesteld noch gebleken.
3.12
Op grond van al het voorgaande is naar het oordeel van het hof van een kennelijke of feitelijke misslag in de bestreden beschikking geen sprake, is van een financiële noodsituatie aan de zijde van de man niet gebleken en wegen de belangen van de vrouw bij betaling door de man van de kinderalimentatie en de partneralimentatie zwaarder dan het belang van de man bij schoring van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
3.13
Nu de man de onderhavige schorsingsprocedure heeft doorgezet na het oordeel van de voorzieningenrechter van 16 juli 2020 over nagenoeg dezelfde geschilpunten, heeft de vrouw zich gedwongen gezien kosten te maken. Omdat het verzoek van de man wordt afgewezen, ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van de vrouw, tot op heden, volgens het liquidatietarief, begroot op € 1.611,- voor salaris advocaat.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020 af;
veroordeelt de man in de proceskosten van deze procedure, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 1.611,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.B. de Groot en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 24 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.