ECLI:NL:GHARL:2020:9728

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.262.197/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van een vaststellingsovereenkomst door een werkgever in het kader van een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een voormalig werknemer, [appellant], en zijn ex-werkgever, Delta Lloyd Services B.V., over de schending van een vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst, die werd gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, bevatte een clausule waarin beide partijen zich verplichtten om zich ten opzichte van derden niet negatief over elkaar uit te laten. De appellant stelt dat Delta Lloyd deze afspraak heeft geschonden, wat het hof in hoger beroep diende te beoordelen.

De procedure begon met een vordering van de appellant bij de kantonrechter, die op 26 maart 2019 zijn vorderingen afwees. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat er voldoende bewijs was dat medewerkers van Delta Lloyd zich negatief over hem hadden uitgelaten. Het hof oordeelde dat de appellant de stelplicht en bewijslast had om aan te tonen dat Delta Lloyd de overeenkomst had geschonden. Het hof concludeerde dat er geen redelijke mate van zekerheid bestond dat medewerkers van Delta Lloyd zich negatief over de appellant hadden uitgelaten, en dat de verplichting uit de overeenkomst niet gold voor voormalig werknemers.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van Delta Lloyd. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een schending van de vaststellingsovereenkomst, en dat de bewijsvoering niet voldoende was om de claims van de appellant te ondersteunen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke bewijsvoering in arbeidsrechtelijke geschillen en de verantwoordelijkheden van partijen in het kader van een vaststellingsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.197/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 7098802)
arrest van 24 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. van der Kolk, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Delta Lloyd Services B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Delta Lloyd,
advocaat: mr. S.R.F. Aarts, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 september 2019 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op
6 januari 2020 heeft plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Hierna heeft [appellant] een memorie van grieven (met productie) genomen en Delta Lloyd een memorie van antwoord.
1.4
Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.2. Waar gaat het over?

[appellant] was in dienst bij Delta Lloyd. In verband met de beëindiging van dit dienstverband hebben partijen afgesproken dat zij zich ten opzichte van derden niet negatief over elkaar zullen uitlaten. In geschil is of Delta Lloyd deze afspraak heeft geschonden.
Het hof meent net als de kantonrechter dat dit niet is komen vast te staan. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten
.
3.1
[appellant] is [in] 1998 in dienst getreden bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO Bank).
3.2
In 2004 heeft [appellant] met toestemming van ABN AMRO Bank samengewerkt met [B] in een zaak van een vermist ouder echtpaar te Baarn (hierna: de Baarnse moordzaak).
3.3
Op enig moment zijn Delta Lloyd en ABN AMRO Bank een samenwerkingsverband aangegaan. In dat kader is een joint venture opgericht op het gebied van verzekeringen, genaamd ABN AMRO Verzekeringen. De samenwerking heeft ertoe geleid dat [appellant] in 2007 in dienst is getreden bij Delta Lloyd.
3.4
In verband met een verschil in visie tussen [appellant] en Delta Lloyd is de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2009 ontbonden. In artikel 10 van de in verband hiermee door partijen opgestelde vaststellingsovereenkomst is bepaald:
Partijen zullen ten opzichte van derden zich niet negatief over elkaar uitlaten. DL ziet er op toe dat ook haar hoger personeel, waaronder de heer [C] , dat niet doet. In dat kader betekent dit dat ook bij het inwinnen van referenties DL niet negatief zal zijn over [appellant] .
Delta Lloyd heeft een positief getuigschrift verstrekt.
3.5
[appellant] heeft in 2009 gesolliciteerd bij het (toenmalige) KLPD. Naar aanleiding van deze sollicitatie is een veiligheidsonderzoek gedaan door [D] . Op 20 november 2009 is [appellant] door een commissaris van politie medegedeeld dat zijn aanstelling niet door zou gaan. Ondanks door [appellant] gevraagde inzage is het sollicitatiedossier binnen enkele dagen daarna vernietigd.
3.6
[appellant] heeft per e-mail contact gezocht met zijn voormalig leidinggevenden
[C] en [E] met de vraag of zij contact hadden gehad met het KLPD. [C] heeft hierop op 30 november 2009 in een e-mail geantwoord dat een verzoek van het KLPD was ontvangen door één van de secretaresses in een week dat hij extern was. Omdat [C] niet bereikbaar was, is uiteindelijk [E] verzocht dit te behandelen, aldus [C] in genoemde e-mail. Verder heeft [C] geschreven dat, voor zover hem bekend, is verwezen naar het verstrekte getuigschrift en dat hij over de sollicitatie geen contact heeft gehad met het KLPD.
[E] heeft op 1 december 2009 per e-mail laten weten dat het KLPD contact met hem heeft opgenomen en dat is verwezen naar het aan [appellant] verstrekte getuigschrift.
3.7
In de loop van 2016 heeft [appellant] de beschikking gekregen over een - toch - bewaard gebleven “procesformulier” van het KLPD. In dit formulier, waarin “3-11-2009” is vermeld als “invoerdatum”, is onder meer opgenomen:
Uit het uitgebreide Wagenaar-antecedentenonderzoek is gebleken dat betrokkene een vakman op zijn gebied is/was, maar dat de wijze waarop hij zijn taak uitvoerde niet in overeenstemming was met de geldende afspraken en integriteitsregels die in het betreffende bedrijf golden (ABN/Amro, Delta Lloyd). Een aantal referenten (voormalig leidinggevenden) is hier eensluidend over en sommigen noemen betrokkene niet integer. Betrokkene werd vooral kwalijk genomen dat hij in het onderzoek van de Baarnse Moordzaak (2004) prominent met [B] heeft samengewerkt, waarbij hij zijn bevindingen met de politie had moeten delen en niet met [B] .
In dit formulier is vervolgens onder de tekst “01-12-2009 KM” toegevoegd:
Volgens onderzoeker is % bezig om allerlei emails rond te sturen waarin hij tracht uit te vinden wie er als referenten in het onderzoek zijn gesproken. Onderzoeker was hierover benaderd door een referent die zij gesproken had. Het blijkt dat er intern bij het bedrijf van deze referent niet zorgvuldig met de geheimhouding wordt omgegaan. Onderzoeker heeft nogmaals aan referent duidelijk gemaakt dat er vanuit het KLPD vertrouwelijk met zijn gegevens en info wordt omgegaan en dit niet bij % terechtkomt.
3.8
Op 7 februari 2011 is [D] en op 6 september 2017 zijn [C] , [E] en [appellant] zelf in het kader van een voorlopig getuigenverhoor als getuigen gehoord. Dit naar aanleiding van verzoeken daartoe van [appellant] , waarbij het KLPD respectievelijk Delta Lloyd als wederpartij betrokken waren.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zijn voormalig werkgever ABN AMRO Verzekeringen dan wel Delta Lloyd in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst, met veroordeling van Delta Lloyd in de buitengerechtelijke kosten van € 18.370,61 en de proceskosten (waaronder nakosten en de wettelijke rente).
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] in het vonnis van
26 maart 2019 afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] legt met dit hoger beroep de vraag of Delta Lloyd artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden ter herbeoordeling voor aan het hof. Volgens [appellant] is op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal geen andere conclusie mogelijk dan dat medewerkers van Delta Lloyd zich negatief over hem hebben uitgelaten. Steun voor zijn conclusie vindt [appellant] met name in de hiervoor onder 3.7 aangehaalde citaten uit het procesformulier.
5.2
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust dat Delta Lloyd het bewuste artikel heeft geschonden. Bij de waardering van het bewijs is absolute zekerheid niet vereist, een redelijke mate van zekerheid volstaat.
5.3
Verder neemt het hof tot uitgangspunt dat de in artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst neergelegde verplichting alleen geldt voor werknemers die werkzaam zijn bij Delta Lloyd. De verplichting strekt zich niet uit tot voormalig werknemers van Delta Lloyd of personen die nooit werkzaam zijn geweest voor Delta Lloyd. Over hen heeft Delta Lloyd immers geen zeggenschap.
Eerste citaat uit het procesformulier: voormalig leidinggevenden
5.4
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het benodigde bewijs is geleverd, verwijst [appellant] naar het eerste onder 3.7 opgenomen citaat uit het procesformulier. In dit formulier zijn geen namen of functies van referenten genoemd maar volgens [appellant] kunnen de referenten (voormalig leidinggevenden) waaraan wordt gerefereerd geen anderen zijn dan werknemers van Delta Lloyd. In de jaren dat hij bij ABN AMRO en Delta Lloyd werkzaam is geweest waren zijn leidinggevenden [F] , [G] , [H] , [E] en [C] . Al deze leidinggevenden waren ten tijde van het veiligheidsonderzoek in dienst van Delta Lloyd.
5.5
Dat het één van deze leidinggevenden is geweest die zich negatief over [appellant] heeft uitgelaten, kan het hof echter niet vaststellen. Volgens [appellant] is [G] niet benaderd als referent en waren [F] en [H] louter positief over hem. [E] heeft, zo volgt uit zijn e-mail van 1 december 2009 en de verklaring die hij in het kader van het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd, verwezen naar het positieve getuigschrift. [D] heeft over het gesprek met "de laatste leidinggevende" van [appellant] verklaard dat dit redelijk positief was. Niet in geschil is dat [E] de laatste leidinggevende van [appellant] was. De verklaring van [D] is in lijn met de eigen inschatting van [appellant] dat hij zich niet kan voorstellen dat [E] negatief over hem zou hebben gesproken. Tot slot ontbreekt ieder aanknopingspunt dat [C] als referent door [D] is gehoord en/of anderszins contact met het KLPD heeft gehad in het kader van het referentenonderzoek. In zijn e-mail van 30 november 2009 heeft [C] [appellant] geïnformeerd dat van dergelijk contact geen sprake is geweest. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor heeft [C] dit bevestigd. [D] heeft ook verklaard dat de naam [C] haar in verband met deze kwestie niets zegt.
5.6
Daar komt bij dat [appellant] er ten onrechte van uitgaat dat het procesformulier een onder ambtseed opgemaakt document is waarin de voor de kwestie van belang zijnde feiten in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen worden weergegeven. Het procesformulier is echter (niet meer dan) een beperkte samenvatting waarin op hoofdlijnen en in summiere bewoordingen het antecedentenonderzoek voor interne doeleinden wordt beschreven. Het formulier diende niet ter vastlegging van wat precies met wie is besproken, laat staan dat het gericht was op een vermeende overtreding van artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst. Dit betekent dat de “voormalig leidinggevenden” waaraan [D] in het procesformulier refereert niet dezelfde personen hoeven te zijn als die [appellant] bedoelt. Het kunnen even goed personen zijn geweest die zich jegens [D] als leidinggevenden hebben gepresenteerd of die zij als zodanig heeft beschouwd, terwijl zij dat in de ogen van [appellant] niet waren. In dit verband is van belang dat [appellant] leidinggevenden aanhaalt die hij tijdens zijn dienstverband bij ABN AMRO Verzekeringen en Delta Lloyd heeft gehad. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt echter dat [appellant] in eerste instantie in dienst getreden bij ABN AMRO Bank. De samenwerking met [B] in de Baarnse moordzaak vond naar stelling van [appellant] zelf plaats met medeweten van zowel ABN AMRO Bank als ABN AMRO Verzekeringen. Delta Lloyd heeft onweersproken gesteld dat niet alle bij ABN AMRO Bank werkzame personen in het kader van de joint venture in dienst van Delta Lloyd zijn getreden. Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten dat met ‘voormalig leidinggevenden’ (oud-)werknemers van ABN AMRO Bank zijn bedoeld.
Alternatief scenario
5.7
Het hof kan uit de beschikbare getuigenverklaringen ook niet opmaken met wie [D] nu precies heeft gesproken. [D] heeft zelf verklaard dat zij ‘iemand van de politieacademie’ heeft gesproken en dat zij ‘meerdere mensen’ heeft gesproken omdat zij geen antwoord op haar vragen kreeg. Verder heeft zij naar haar zeggen met in ieder geval twee personen gesproken die op dat moment niet (meer) werkzaam waren bij Delta Lloyd en die allebei niet positief waren over [appellant] . [appellant] heeft verklaard dat hij zijn voormalig leidinggevende [F] en uit zijn privé-omgeving [I] als referent heeft opgegeven. De derde en vierde referent kan hij zich niet meer herinneren, maar [appellant] heeft begrepen dat van de door hem opgegeven referenten alleen [F] is gehoord. [appellant] heeft bovendien verklaard dat [J] , een medewerker van ABN AMRO Bank, hem heeft bevestigd dat hij met [D] heeft gesproken. Volgens haar getuigenverklaring zegt de naam [J] [D] niets. Als het niettemin de man is die zij zegt in Amsterdam te hebben gesproken, geldt dat [D] niet heeft verklaard dat haar gesprekspartner zich negatief over [appellant] heeft geuit. Daar komt bij dat [appellant] de verklaring van [J] niet heeft overgelegd. Een scenario dat [J] negatief heeft verklaard over [appellant] vindt in de stukken dus geen bevestiging.
5.8
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [D] niet alleen heeft gesproken met mensen van Delta Lloyd maar ook met mensen die ten tijde van het onderzoek niet (meer) in dienst waren van Delta Lloyd, waarbij ook minder positieve informatie over [appellant] is gedeeld, en met mensen die geen enkele connectie met Delta Lloyd hadden, zoals iemand van de politieacademie. Uit de verklaring van [D] kan daarnaast veeleer worden afgeleid dat personen die negatief over [appellant] hebben verklaard, dat hebben gedaan in verband met de samenwerking van [appellant] met [B] . Die samenwerking heeft plaatsgevonden ruim voordat [appellant] bij Delta Lloyd in dienst is getreden. Dat, gevoegd bij de verklaring van [D] dat de personen die negatief hebben verklaard op dat moment niet (meer) werkzaam waren bij “ABN AMRO” of Delta Lloyd, geeft evenmin steun voor de stelling van [appellant] .
Op grond van het voorgaande is voor het hof niet komen vast te staan dat het medewerkers van Delta Lloyd zijn geweest die zich negatief over [appellant] hebben uitgelaten.
Tweede citaat uit het procesformulier
5.9
[appellant] beroept zich verder nog op het tweede citaat uit het procesformulier (zie onder 3.7). Volgens [appellant] hebben alleen [E] en [C] een e-mail van hem ontvangen en kan dus niet anders worden geconcludeerd dan dat [E] dan wel [C] contact met [D] heeft opgenomen. Het ligt daarom voor de hand dat zij negatief hebben gesproken over hem: alleen mensen die weten dat zij in strijd hebben gehandeld met de afspraak (als bedoeld in artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst) maken zich immers zorgen dat hun negatieve referentie bij [appellant] terecht zou komen. [appellant] wijst in dit verband ook nog op de als productie 8 in hoger beroep overgelegde brief van directeur korpsstaf [K] , waarin hij verklaart dat de in het citaat bedoelde referent werkzaam was bij Delta Lloyd.
5.1
Voor zover hieruit zou kunnen volgen dat een medewerker van Delta Lloyd contact met [D] heeft opgenomen, hetgeen Delta Lloyd betwist, kan het hof zonder nadere context over de inhoud van dat contact niet vaststellen of deze medewerker zich over [appellant] heeft uitgelaten op een wijze waarmee artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst is geschonden. De uitleg die [appellant] aan het citaat tracht te geven, is niet meer dan een aanname waarvoor geen, althans onvoldoende bewijs beschikbaar is. Ook hier geldt dat de vastlegging van een en ander niet was gericht op wie wat heeft gezegd en op een eventuele schending van artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst van partijen, zodat aan die vastlegging niet die betekenis of dat gewicht kan worden toegekend, zoals [appellant] betoogt.
5.11
Al met al concludeert het hof dat op grond van het beschikbare bewijsmateriaal geen redelijke mate van zekerheid bestaat dat medewerkers van Delta Lloyd zich negatief over [appellant] hebben uitgelaten en daarmee artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst is geschonden. In het voorliggende bewijs ziet het hof ook geen grond om tot een andere bewijslastverdeling (in de vorm van een bewijsomkering of bewijsvermoeden) te komen en Delta Lloyd te belasten met het leveren van (tegen)bewijs, zoals [appellant] bepleit.
Het bewijsaanbod van [appellant] om [G] , [F] en [K] als getuigen te horen, is gezien het voorgaande niet ter zake dienend en wordt gepasseerd.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
6.2
[appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Delta Lloyd worden veroordeeld. Die kosten zijn € 2.020,- voor het griffierecht en € 1.074,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief II à € 1.074,-).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen, zij het dat [appellant] wettelijke rente pas na veertien dagen verschuldigd zal zijn.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 26 maart 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Delta Lloyd vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na
dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan het tijdstip van betaling;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening tot aan het tijdstip van betaling;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, W.P.M. ter Berg en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
24 november 2020.