ECLI:NL:GHARL:2020:9394

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.276.129/01 en 200.276.136/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van erkenning van een kind door de juridische vader en de rol van de bijzondere curator

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de juridische vader. De bijzondere curator, mr. P.B. Rietberg, heeft namens het kind verzocht om de erkenning door de man te vernietigen, omdat deze niet de biologische vader is. Het hof oordeelt dat het niet in het belang van het jonge kind is om de ene niet-biologische vader te vervangen door de andere, gezien de bestaande band tussen het kind en de huidige juridische vader. De rechtbank had eerder de verzoeken van de bijzondere curator en de vrouw afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De vrouw heeft ook hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat haar verzoeken niet toewijsbaar zijn. De rechtbank had een onderzoek door de raad gelast, maar het hof acht zich voldoende voorgelicht om te beslissen zonder aanvullend onderzoek. De beslissing van het hof benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van het kind, en dat de juridische status van de vader niet lichtvaardig gewijzigd moet worden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.276.129/01 en 200.276.136/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 187278)
beschikking van 10 november 2020
in de zaak met het zaaknummer 200.276.129
inzake
mr. P.B. Rietberg,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de nader te noemen [de minderjarige] ,
kantoorhoudende te Groningen,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de bijzondere curator,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] en/of de man,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.W. Lagerwaard te Hilversum.
in de zaak met het zaaknummer 200.276.136/01
inzake:
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.W. Lagerwaard te Hilversum,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] en/of de man,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. P.B. Rietberg,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de nader te noemen [de minderjarige] ,
kantoorhoudende te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 24 december 2019. Deze beschikking wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De gedingen in hoger beroep

in de zaak met het zaaknummer 200.276.129/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 19 maart 2020;
  • het verweerschrift namens de man met productie(s);
  • het verweerschrift namens [B] (hierna: [B] );
  • een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 7 april 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van de bijzondere curator van 9 april 2020 met productie(s);
  • een brief van de raad van 17 april 2020;
  • een brief van mr. Lagerwaard van 5 mei 2020;
  • een journaalbericht van de bijzondere curator van 6 juli 2020.
in de zaak met het zaaknummer 200.276.136/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 20 maart 2020;
  • het verweerschrift namens de man;
  • het verweerschrift namens [B] ;
  • een brief van mr. Lagerwaard van 7 april 2020 met productie(s)
  • een brief van de raad van 7 april 2020 met productie(s);
  • een akte uitlating van de bijzondere curator van 6 mei 2020;
  • een journaalbericht van de bijzondere curator van 6 juli 2020;
  • een journaalbericht van mr. Lagerwaard van 17 september 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Lagerwaard van 21 september 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Heeg van 22 september 2020 met productie(s).
in beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 6 oktober 2020 tegelijkertijd plaatsgevonden. Een van de raadsheren, mr. M.P. den Hollander, heeft via een Skype-verbinding aan de zitting deelgenomen. De vrouw en de man zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De bijzondere curator is eveneens verschenen.
De raad is niet verschenen. Verder is [B] verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Leentjes. Het hof heeft bij de aanvang van de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat hoewel het hof [B] heeft opgeroepen, hij, gelijk ook aan zijn primaire stelling in zijn verweerschrift, niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Daarop hebben [B] en zijn advocaat de zitting verlaten. Zowel mr. Lagerwaard als de bijzondere curator heeft het woord gevoerd mede aan de hand van pleitaantekeningen.
in de zaak met het zaaknummer 200.276.136/01
2.4
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof een journaalbericht van mr. Heeg van 9 oktober 2020 ingekomen met een brief van mr. Heeg met een productie. Nu het hof mr. Heeg enkel toestemming heeft gegeven voor het geven van een reactie en niet voor het overleggen van producties, zal het hof geen acht slaan op bij de brief gevoegde productie.

3.De feiten

3.1
Uit de vrouw is [in] 2015 geboren [de minderjarige] ( [de minderjarige] ). De vrouw oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. De biologische vader van [de minderjarige] is [B] . Hij is niet bij haar betrokken.
3.2
Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] had de vrouw een relatie met de man ( [verweerder] ). De man heeft [de minderjarige] erkend en is haar juridische vader. De vrouw was toen 25 jaar en de man 53 jaar. De relatie tussen de man en de vrouw is circa twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] verbroken. Vanaf dat moment vindt er op regelmatige basis omgang plaats tussen de man en [de minderjarige] .
3.3
[de minderjarige] woont vanaf begin 2016 in gezinsverband met de vrouw, haar echtgenoot,
[C] (met wie de vrouw [in] 2017 is gehuwd), en haar halfbroertje [D] .
4. De omvang van het geschil
in beide zaken
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder andere en voor zover hier van belang:
  • het (zelfstandige) verzoek van de vrouw ter zake van de vernietiging van de erkenning van [de minderjarige] door de man afgewezen;
  • de verzoeken van de bijzondere curator ter zake van de vernietiging van de erkenning van [de minderjarige] door de man en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [B] afgewezen.
De rechtbank heeft verder een onderzoek door de raad gelast naar de mogelijkheden ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgang/zorgverdeling tussen de man en [de minderjarige] en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het raadsrapport.
in de zaak met het zaaknummer 200.276.129/01
4.2
De bijzondere curator is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven betreffen de afwijzing van het verzoek van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning. De bijzondere curator verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot de vernietiging van de erkenning en opnieuw rechtdoende de erkenning op 15 december 2014 van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [E] , door [verweerder] te vernietigen op grond van artikel
1:205 lid 1 onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de erkenning door de heer
[C] , de huidige echtgenoot van [de vrouw] kan plaatsvinden zodat er rust en stabiliteit ontstaat voor [de minderjarige] in haar huidige gezinssituatie. Ter zitting heeft zij haar verzoek aangevuld/gewijzigd in die zin dat de bijzondere curator het hof verzoekt een onderzoek door de raad te gelasten.
4.3
De vrouw heeft in deze procedure geen verweer gevoerd maar laten weten dat zij zich met het hoger beroep van de bijzondere curator kan verenigen. Zij heeft afzonderlijk hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.276.136/01).
4.4
De man voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de erkenning te bekrachtigen, eventueel met aanvulling van de gronden en de bijzondere curator niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen.
in de zaak met het zaaknummer 200.276.136/01
4.5
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Haar grieven richten zich op de afwijzing van haar verzoeken en dat van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning. Verder wijzigt de vrouw in hoger beroep haar subsidiaire verzoek ten aanzien van de omgang tussen de man en [de minderjarige] . De vrouw verzoekt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
I. de verzoeken van de man worden afgewezen;
II.
primair: de erkenning van [de minderjarige] door de man op (naar het hof begrijpt:) 15 december 2014 gedaan, wordt vernietigd;
subsidiair: tussen [de minderjarige] en de man een omgangsregeling geldt, waarbij [de minderjarige] eens per maand van zaterdagochtend 9.00 uur tot zaterdagmiddag 17.00 uur bij de man verblijft.
4.6
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans haar verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4.7
De bijzondere curator heeft zich schriftelijk uitgelaten over het beroepschrift en vindt dat de erkenning van [de minderjarige] door de man moet worden vernietigd op grond van artikel
1:205 lid 1 sub a BW, zodat erkenning door de echtgenoot van de vrouw kan plaatsvinden. De bijzondere curator neemt, omdat dit buiten haar opdracht valt, geen standpunt in ten aanzien van het gewijzigde verzoek van de vrouw in hoger beroep dat betrekking heeft op de omgang tussen [de minderjarige] en de man.

5.De motivering van de beslissing

vernietiging van de erkenning
in de zaak met het zaaknummer 200.276.129/01
5.1
Volgens artikel 1:205 lid 1 sub a BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, worden ingediend door het kind zelf.
5.2
De bijzondere curator heeft als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige] een verzoek tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige] door de man ingediend. Zij voert aan dat het voor haar voelt dat de man zich [de minderjarige] als het ware heeft toegeëigend, dat de erkenning afhankelijk is gesteld van (het voortduren van) de relatie tussen de man en de vrouw en dat het niet voldoende lijkt te zijn, omdat de man ook het gezag wenst. Verder is de communicatie tussen de man en de vrouw slecht, voeren de man en de vrouw procedures en dreigt [de minderjarige] klem en verloren te raken in deze strijd. [de minderjarige] moet uit deze strijd worden gehaald. Als de erkenning in stand blijft, zal [de minderjarige] drie vaders houden. Vernietiging van de erkenning door de man geeft de partner van de vrouw de mogelijkheid om [de minderjarige] te erkennen. De bijzondere curator verzoekt het hof de raad opdracht te geven nader onderzoek te doen.
5.3
Het hof heeft, naar aanleiding van wat de bijzondere curator heeft aangevoerd, geen reden gezien om de raad opdracht te geven nader onderzoek te doen naar de vernietiging van de erkenning, nu de (vernietiging van de) erkenning betrekking heeft op de juridische afstamming van [de minderjarige] en er in dat verband een belangenafweging heeft plaats te vinden, waarvoor het hof zich voldoende voorgelicht acht.
5.4
Het hof is na eigen onderzoek, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de bijzondere curator moet worden afgewezen. Het hof voegt hieraan het volgende toe. Het staat vast dat de man niet de biologische vader maar de juridische vader is van [de minderjarige] . De biologische vader heeft duidelijk kenbaar gemaakt dat hij geen rol wenst te spelen in het leven van [de minderjarige] , waardoor zij in elk geval op dit moment niets van hem heeft te verwachten. Zij heeft vanaf haar geboorte een band met de man opgebouwd en er is sprake van family-life tussen de man en [de minderjarige] . Vernietiging van de erkenning door de man zou naar het oordeel van het hof enkel in het belang van [de minderjarige] kunnen zijn als zij daadwerkelijk iets zou kunnen verwachten van haar biologische vader. Nu dat niet het geval is en onbetwist is dat de band tussen [de minderjarige] en de man goed is, is grote terughoudendheid ten aanzien van de (vernietiging van de) erkenning op zijn plaats. Dit, gezien de nog jonge leeftijd van [de minderjarige] (zij kan zelf nog geen oordeel vormen over de erkenning) en het feit dat vernietiging van erkenning onomkeerbaar is. De vrouw wil de bestaande band tussen [de minderjarige] en de man losweken met als doel die band uiteindelijk te verbreken. Zij wil dat haar huidige echtgenoot [de minderjarige] (op enig moment) zal erkennen. Het hof vindt het niet in [de minderjarige] ’s belang dat, gezien haar jonge leeftijd, de ene niet-biologische vader wordt ingeruild voor de andere niet-biologische vader in de situatie waarin zij nu verkeert, te weten dat zij betekenisvolle relaties met beide “vaders” heeft en deze relaties, omdat zij nog jong is, nog lang niet uitontwikkeld zijn. Op dit moment is er dan ook geen reden om te kiezen voor een ander juridisch vaderschap dan het huidige. Mocht die reden zich te zijner tijd naar het oordeel van [de minderjarige] zelf alsnog voordoen, dan kan zij op dat moment zelf, op basis van haar eigen keuzes en overwegingen, de nodige juridische acties daartoe ondernemen. Dit brengt dus ook mee dat het, ondanks de huidige onrust en de ingewikkelde gezinssystematiek, de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de vrouw, haar partner en de man jegens [de minderjarige] is en blijft om ervoor te zorgen dat [de minderjarige] later in alle onbevangenheid en vrijheid, en derhalve niet gehinderd door verstoorde verhoudingen van de hiervoor genoemde partijen, een eigen keuze kan maken ten aanzien van het juridisch vaderschap en mogelijk ook het gerechtelijk vaststellen van het ouderschap van de biologische vader.
In de zaak met het zaaknummer 200.276.136/01
5.5
Volgens artikel 1:205 lid 1 onder c BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend door de vrouw, als zij, voor zover in deze zaak van belang, door bedreiging is bewogen om toestemming tot de erkenning te geven. Volgens het derde lid van bovenvermeld artikel wordt in geval van (in dit geval) bedreiging het verzoek door de erkenner of door de vrouw niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken.
5.6
De vrouw heeft gesteld dat de erkenning van [de minderjarige] door de man is gebeurd onder bedreiging door de man en – samengevat – onder invloed van de dwingende opstelling van de man. Volgens de vrouw oefende de man macht over haar uit, waartegen ze geen weerstand kon bieden. Ook al is de relatie met de man al geruime tijd verstreken en heeft de vrouw een nieuwe partner, de invloed van de bedreiging en de emotionele chantage duurt nog voort. Deze zal pas eindigen als de man niet meer in het leven is van [de minderjarige] en de vrouw.
5.7
Het hof acht de vrouw ontvankelijk in haar verzoek, nu zij in voldoende mate heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de bedreiging en de duur ervan. Hierna zal het hof het verzoek van de vrouw inhoudelijk beoordelen.
5.8
Het hof dient te beoordelen of ten tijde van de erkenning van [de minderjarige] door de man, sprake was van bedreiging van de vrouw door de man. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw - in het licht van het gemotiveerde verweer van de man - dit onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze -na eigen onderzoek- over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe. In hoger beroep heeft de vrouw nog een psychologisch rapport overgelegd, dat (achteraf) is opgesteld met als doel: aantonen dat de destijds gegeven toestemming aan de man voor erkenning van [de minderjarige] niet in een toestand van vrije wil is gegeven. Dit rapport geeft wellicht achteraf een verklaring voor coping-gedrag van de vrouw richting de man en voor de destijds door haar gemaakte keuzes vanuit het gezichtspunt van de vrouw, maar kan niet dienen als onderbouwing van de stelling van de vrouw dat ten tijde van de verleende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] sprake was van bedreiging van de vrouw door de man. Volgens de wet is sprake van bedreiging als iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen en moet de bedreiging zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden, die gemotiveerd door de man zijn betwist, geven onvoldoende aanknopingspunten om bedreiging ten tijde van de erkenning aan te nemen. Immers, volgens de vrouw was er aan haar kant sprake van angst om zwanger op straat te belanden als de relatie zou worden beëindigd en het verlies van aanzien. Deze zorgen en angsten zijn gerelateerd aan (de persoon van) de vrouw en daarmee met name subjectief en kunnen niet als een objectieve bedreiging van de man naar de vrouw toe worden beschouwd. Verder kent het hof geen gewicht toe aan de door de vrouw overgelegde verklaringen die aan de psycholoog zijn verstrekt, nu deze verklaringen anoniem zijn en voor het overige ook geen blijk geven van een objectieve bedreiging als hiervoor omschreven. Het hof kan zich overigens ook niet geheel aan de indruk onttrekken dat er wellicht andere redenen aan het verzoek van de vrouw ten grondslag liggen, nu de vrouw haar verzoek in eerste aanleg pas na een paar jaar na de erkenning heeft ingediend, en dan ook nog in de vorm van een zelfstandig tegenverzoek in een procedure die door de man is gestart, ter verkrijging van gezamenlijk gezag en uitbreiding van de omgangsregeling.
Gelet op al wat hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen.
het subsidiaire verzoek betreffende de omgang
5.9
Het hof stelt voorop dat de vrouw, anders dan de man stelt, kan worden ontvangen in haar verzoek. Er is sprake van een deelbeschikking en in een dergelijk geval kan ook het tussenbeschikkingscomponent in hoger beroep worden betrokken zolang er, zoals hier het geval is, ook klachten zijn gericht tegen het eindbeschikkingscomponent van de beschikking.
De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - de beslissing met betrekking tot de omgang aangehouden. De beslissing is door de rechtbank aangehouden omdat de rechtbank zich nog onvoldoende voorgelicht achtte om te beslissen op deze verzoeken. Om die reden is door de rechtbank, ook in lijn met het advies van de raad ter zitting bij de rechtbank, een onderzoek door de raad gelast.
5.1
Als uitgangspunt geldt dat een kind gebaat is bij rust en stabiliteit, ook ten aanzien van omgangscontacten. Bij de beoordeling van de mogelijkheden van [de minderjarige] ten aanzien van de aard, de duur en de frequentie van de omgangsregeling vormen haar belangen een eerste overweging. Net als de rechtbank acht ook het hof zich onvoldoende voorgelicht om te beoordelen of een toewijzing van het verzoek van de vrouw in hoger beroep ten aanzien van het verminderen van de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] op dit moment in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht. De feiten en de omstandigheden die de vrouw daarvoor in hoger beroep aanvoert, wegen voor het hof op dit moment niet zo zwaar dat er aanleiding bestaat om, vooruitlopend op het door de rechtbank gelaste raadsonderzoek, het verzoek van de vrouw om de bestaande omgang tussen de man en [de minderjarige] te beperken, toe te wijzen. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw met betrekking tot de omgang afwijzen.

6.De slotsom

in beide zaken
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van zowel de vrouw als van de bijzondere curator. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

in beide zaken
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 10 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.