ECLI:NL:GHARL:2020:9367

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
21-004798-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling van levensgezel met betrekking tot ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van zijn (toenmalige) levensgezel en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 augustus 2017. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake was van verjaring, waardoor het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in haar vervolging. Het hof heeft de bewezenverklaring van de mishandeling bevestigd, maar de strafoplegging aangepast. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 80 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot € 500,- toegewezen, terwijl andere vorderingen werden afgewezen. Het hof heeft ook de bewijsmiddelen aangevuld en verbeterd, en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn eerdere veroordelingen en zijn verslavingsproblematiek. Het hof concludeerde dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004798-17
Uitspraak d.d.: 13 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2017 met parketnummer 16-659438-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens verjaring ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, voor zover het betreft de ten laste gelegde periode tot 11 juli 2011. De advocaat-generaal heeft ter zake van feit 1 voor het overige veroordeling van verdachte gevorderd tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd in het reclasseringsadvies d.d. 4 juli 2017. Daarnaast heeft de advocaat-generaal oplegging van een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, gevorderd. De vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd. De overige gevorderde immateriële schade dient te worden afgewezen. Ter zake van de gevorderde materiële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. N.J.H. Lina, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep en de omvang van het appel

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 augustus 2017 de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De overige gevorderde immateriële schade is door de rechtbank afgewezen. Ten aanzien van de materiële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De rechtbank heeft de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit, te weten verkrachting, vrijgesproken.
Tegen dit vonnis is door de verdediging beperkt hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat in hoger beroep slechts het onder 1 ten laste gelegde feit aan de orde is.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal en de raadsvrouw van verdachte hebben zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van het onder 1 ten laste gelegde feit voor wat betreft de ten laste gelegde periode tot 11 juli 2011.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en ten 3° van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na twaalf jaren voor misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren en minder dan tien jaren is gesteld. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71, aanhef, van het Wetboek van Strafrecht).
Aan verdachte is onder 1 mishandeling van zijn levensgezel ten laste gelegd. Dit laatste levert een strafverzwarende omstandigheid op ex artikel 304, aanhef en ten 1°, van het Wetboek van Strafrecht, waardoor de in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde gevangenisstraf van drie jaren met een derde verhoogd kan worden. Dit heeft tot gevolg dat op het feit strafbaar gesteld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal vier jaren is gesteld, hetgeen gelet op artikel 70, aanhef en ten 3°, van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn van 12 jaren meebrengt.
Het openbaar ministerie is derhalve, anders dan de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging, ontvankelijk in haar recht tot strafvordering voor wat betreft de gehele onder 1 ten laste gelegde periode.

Bevestiging met uitzondering van straftoemeting

Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op juiste wijze heeft beslist. De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt - de hierna te noemen aanvullingen/verbeteringen daarbij in aanmerking genomen - kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zijn toenmalige levensgezel in de ten laste gelegde periode meermalen heeft mishandeld. Het hof zal het vonnis dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen op onderdelen zal aanvullen en/of verbeteren. Voorts komt het hof ten aanzien van de opgelegde straf tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Verder zal het hof ook opnieuw op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] beslissen.

Aanvulling en verbetering van bewijsmiddelen:

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen ter zake van feit 1 worden als volgt aangevuld en/of verbeterd:
Het hof verbetert het volgende bewijsmiddel:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij] d.d. 2 april 2015, met verwijzing in voetnoot 5 naar pagina ‘111’ wordt:
‘pagina114’.
Het hof voegt als bewijsmiddel toe:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 15 februari 2016, p. 154 e.v., voor zover inhoudende:
Ik weet wel dat er een paar incidenten zijn geweest waar ik tussen beiden (het hof begrijpt: verdachte en aangeefster) moest komen. [verdachte] dreigde dan wel haar te slaan. [verdachte] staat dan tegenover haar met een gebalde vuist voor haar en [benadeelde partij] staat dan ineen gedoken voor hem. Hij is dan helemaal zichzelf niet.
Nadere overweging:
Naar aanleiding van het verweer van de raadsvrouw, overweegt het hof in aanvulling op de bewijsoverwegingen van de rechtbank omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [benadeelde partij] , voorts nog het volgende.
Blijkens het vonnis van de rechtbank heeft aangeefster op 17 februari 2015 aangifte gedaan van mishandeling door verdachte met wie zij sinds 2009 een relatie had. Zij heeft onder meer verklaard dat zij op 15 augustus 2010 is bevallen van hun dochter en in die tijd met verdachte bij zijn vader in [plaats] woonde. Toen hun dochter twee weken oud was, op
29 augustus 2010, heeft verdachte haar een paar klappen verkocht.
Ter zake van voornoemd moment in de ten laste gelegde periode heeft het hof de verklaring getuige [getuige] (vader van verdachte), als bewijsmiddel toegevoegd aan de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Uit de verklaring van getuige [getuige] blijkt dat, in de periode dat verdachte en aangeefster bij hem in huis verbleven, er zich ruzies tussen verdachte en aangeefster voordeden waarbij het zover kwam dat verdachte met gebalde vuist dreigend voor aangeefster stond en getuige [getuige] moest ingrijpen om verdere escalatie te voorkomen. Gelet hierop acht het hof de verklaring van aangeefster omtrent de mishandeling op voornoemd moment eveneens geloofwaardig en betrouwbaar.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in een lange periode meermalen schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige levensgezel, [benadeelde partij] . Verdachte heeft [benadeelde partij] in de periode van 29 augustus 2010 tot en met 18 januari 2015 meerdere malen tegen het hoofd geslagen. Verder heeft verdachte tijdens een ruzie bij het wegduwen van [benadeelde partij] , haar in het oog geprikt. Zij heeft daar veel pijn van ondervonden en moest voor behandeling naar het ziekenhuis. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij] . Het hof rekent verdachte het bewezenverklaarde feit dan ook aan.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte -blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 september 2020- eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van mishandeling.
Uit het advies van de Reclassering Nederland d.d. 4 juli 2017 blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode met grote regelmaat drugs gebruikte. Na het verbreken van de relatie met aangeefster verergerde het drank- en drugsgebruik van verdachte. Volgens de reclassering lijkt het vervallen in middelengebruik iets te zeggen over de (waarschijnlijk vermijdende) wijze van omgaan met problemen van verdachte. Verdachte is in juni 2016 voor zijn middelengebruik behandeld in een verslavingszorginstelling. De reclassering merkt ook op dat verdachte het door hem erkende duw- en trekwerk tijdens ruzies als een functioneel ingezette methode van de-escalatie ziet, zonder dit als problematisch of onwenselijk te beschouwen. De reclassering adviseert, indien verdachte schuldig wordt bevonden aan huiselijk geweld, tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met een behandelverplichting.
Ter terechtzitting is uit de door de raadsvrouw toegestuurde stukken gebleken dat er sprake is van positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte. Zo heeft hij zich in 2018 nogmaals voor zijn middelengebruik laten behandelen in een verslavingszorginstelling in Zuid-Afrika. Verder is uit de stukken gebleken dat verdachte op dit moment een arbeidscontract voor onbepaalde tijd heeft bij zijn werkgever [werkgever] B.V.
Het hof stelt vast dat tussen het tijdstip waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 5 september 2017, en het tijdstip van het wijzen van arrest, te weten 13 november 2020, een zodanig tijdsverloop zit, dat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Nu het tijdsverloop mede het gevolg is geweest van uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging, zal het hof, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, volstaan met de enkele constatering dat artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van na te melden duur een passende en noodzakelijke bestraffing is. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient daarbij tevens als stok achter de deur teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Aan de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf zullen geen bijzondere voorwaarden worden verbonden, nu het hof hier, gezien het tijdsverloop en de vrijwillige behandelopnames van verdachte, geen noodzaak toe ziet.
Voorts is het hof gelet op onder meer de positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte van oordeel dat volstaan kan worden met een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.814,56, bestaande uit € 17.314,56 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade is onvoldoende gebleken dat dit rechtstreeks is ontstaan als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Ten slotte is het hof ten aanzien van de gevorderde materiële schade van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] :

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 januari 2015.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. L.G. Wijma en mr. E.C. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 13 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.C. Kole is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.