ECLI:NL:GHARL:2020:9345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.278.766
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling gemeenschap van goederen in echtscheidingsprocedure met internationale aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, zijn in 2005 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 2 april 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Overijssel op 17 februari 2020 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 219,- per maand, terwijl de man verzoekt om de verzoeken van de vrouw af te wijzen en zijn eigen verzoeken in incidenteel hoger beroep in te willigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment niet in staat is om geheel in haar levensonderhoud te voorzien, mede door de gevolgen van de COVID-19-pandemie. De man heeft verweer gevoerd, maar het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op de gevraagde alimentatie. Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van vakantiegeld, belastingteruggave en energiekosten. Het hof oordeelt dat het vakantiegeld, dat is opgebouwd tijdens het huwelijk, bij helfte moet worden verdeeld, evenals de belastingteruggave en de teruggave van energiekosten. De man wordt veroordeeld tot betaling van de verschuldigde bedragen aan de vrouw. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.278.766 en 200.278.767
(zaaknummers rechtbank Overijssel 230758 en 236699
beschikking van 12 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.L.V. de Jong te Enschede,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L. van Straten te Hengelo (O).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 februari 2020 (zoals hersteld bij beschikking van
30 maart 2020), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 11 (waaronder het procesdossier in eerste
aanleg), ingekomen op 15 mei 2020;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties A tot en
met H;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 28 september 2020 met producties I,J en K;
- een journaalbericht van mr. de Jong van 29 september 2020 met producties 10 en 12;
- een journaalbericht van mr. de Jong van 6 oktober 2020 met spreekaantekeningen.
2.2
In verband met de uitbraak van het COVID-19 virus heeft de mondelinge behandeling op 8 oktober 2020 plaatsgevonden via Skype for Business. Daarbij waren de beide partijen en hun advocaten aanwezig.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2005 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , geboren op respectievelijk
[in] 2005 en [in] 2011.
3.3
De vrouw heeft op 2 april 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en bij wege van zelfstandig verzoek verzocht nevenvoorzieningen te treffen.
3.4
Bij beschikking van 4 juni 2019 zijn de beide kinderen onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Overijssel voor de duur van twaalf maanden.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 21 juni 2019 is – voor zover nu nog van belang – voor de duur van het geding onder meer bepaald dat de man € 219,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud.
3.6
Bij de beschikking van 17 februari 2020 (hierna ook: de bestreden beschikking) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 maart 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
in zaaknummer 230758 (echtscheiding)
  • uitvoerbaar bij voorraad de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen bepaald op € 180,- per kind per maand met ingang van de datum van die beschikking en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen;
  • iedere verdere beslissing (omtrent de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling) aangehouden;
in zaaknummer 236699 (verdeling)
  • verstaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de woning, de banksaldi, de auto en de inboedel;
  • bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van het vakantiegeld en de belastingteruggave, onder de voorwaarde en op de wijze als onder rechtsoverweging 7.10 en 7.12 van de beschikking vermeld;
  • de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 9 juni 2020 heeft de rechtbank de beschikking van 21 juni 2019 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op nihil gesteld. Tevens is bepaald dat de vrouw niet gehouden is de door haar tussen 1 maart 2020 en 9 juni 2020 van de man ontvangen bijdragen terug te betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de partneralimentatie en een aantal onderdelen van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I heeft betrekking op de partneralimentatie, grief II op de verdeling van het vakantiegeld, grief III op een belastingteruggave en grief IV op de verdeling van een teruggave energierekening. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen op de punten waarop zij in hoger beroep komt en:
  • haar verzoek om partneralimentatie alsnog toe te wijzen;
  • te bepalen dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vakantiegeld alsnog bij helfte wordt verdeeld;
  • te bepalen dat de belastingteruggave 2018 voor het geheel aan haar wordt toegedeeld, waarbij de man wordt verplicht het bedrag van € 578,- binnen veertien dagen na de te geven beschikking aan haar te betalen;
  • te bepalen dat de teruggave energie voor zover die ziet op de huwelijkse periode bij helfte wordt verdeeld, zodat aldus € 453,08 wordt verdeeld;
  • althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw inzake het vakantiegeld, de belastingteruggave en de energieteruggave niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en haar verzoek ten aanzien van de partneralimentatie primair af te wijzen, subsidiair de duur te beperken tot maximaal vijf jaar.
4.4
Op zijn beurt is de man met één grief, die uiteenvalt in drie onderdelen, in incidenteel hoger beroep gekomen. Die onderdelen zien op het vakantiegeld, de teruggave inkomstenbelasting en terugbetaling van een maand partneralimentatie. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (het hof leest: deels) te vernietigen en (samengevat):
  • te bepalen dat het door hem opgebouwde vakantiegeld niet behoeft te worden verdeeld;
  • te bepalen dat de door hem ontvangen teruggave inkomstenbelasting 2018 niet behoeft te worden verdeeld;
  • voor het geval het vakantiegeld, de teruggave inkomstenbelasting en de teruggave energie wel moet worden verdeeld te bepalen dat hij daarop € 219,- in mindering mag brengen wegens onverschuldigd betaalde partneralimentatie,
een en ander kosten rechtens.
4.5
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel hem dit te ontzeggen en af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat de vrouw de Duitse nationaliteit
heeft. Het hof heeft ambtshalve vastgesteld dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van alle in hoger beroep voorliggende kwesties.
partneralimentatie
5.2
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek ten aanzien van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud heeft afgewezen. Zij licht dit als volgt toe. Partijen hadden tijdens het huwelijk gekozen voor een traditionele rolverdeling waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen had en de man werkte. De vrouw heeft slechts een korte tijd een parttime baan gehad. Ze heeft als gevolg daarvan geen werkervaring in Nederland opgedaan. Ook beschikt zij niet over Nederlandse diploma’s. Van haar kan niet verwacht worden dat ze van de ene dag op de andere aan het werk gaat. Daarbij komt dat sinds de uitbraak van het COVID-19-virus er nagenoeg geen vacatures beschikbaar zijn. Niet is te verwachten dat de vrouw op korte termijn volledig in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft inmiddels een uitkering op grond van de Participatiewet van € 1.052,- netto per maand inclusief vakantiegeld. Daarmee kan zij niet geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.210,80 netto per maand voorzien, nog daargelaten dat de onderhoudsverplichting van de man voorgaat. De vrouw verzoekt daarom om een bijdrage van de man van € 219,- per maand.
5.3
De man voert in zijn verweer - samengevat - het volgende aan. Hij betwist dat partijen een traditionele rolverdeling hadden. De vrouw heeft voor en tijdens het huwelijk gewerkt, zowel in Duitsland als in Nederland. Dat zij geen Nederlandse diploma’s heeft is geen belemmering om te kunnen werken. De vrouw laat ook niet zien dat zij pogingen doet om werk te vinden. Het overleggen van slechts twee sollicitaties is in dit kader onvoldoende. Uit de door de vrouw overgelegde e-mail van de gemeente blijkt ook dat de vrouw niet is vrijgesteld van haar arbeidsverplichting. De vrouw heeft volgens de man haar behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud niet of onvoldoende onderbouwd.
Als het hof toch zou oordelen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen, verzoekt hij die verplichting te beperken tot maximaal vijf jaar.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.210,80 netto per maand bedraagt. In geschil is wel in hoeverre de vrouw zelf in die behoefte voorziet of zou kunnen voorzien (de behoeftigheid) en in hoeverre de draagkracht van de man het toelaat om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.5
Ten aanzien van de behoeftigheid is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment niet in staat is om zelf geheel in haar behoefte te voorzien. Het hof overweegt daartoe als volgt. De vrouw heeft geen Nederlandse diploma’s of opleiding en door de uitbraak van het COVID-19-virus is de situatie op de arbeidsmarkt heel anders dan daarvoor, waardoor het lastiger kan zijn om werk te vinden. Op zichzelf heeft de man daar ook wel begrip voor, zo verklaarde hij op de mondelinge behandeling, maar heeft hij er moeite mee dat de vrouw zo weinig laat zien van haar inspanningen om aan het werk te komen. Op de mondelinge behandeling echter is door en namens de vrouw onweersproken aangevoerd dat de vrouw nu verplicht gaat meedoen aan een re-integratieproject van SWB. Dat de vrouw verplicht is om hieraan mee te doen geeft naar het oordeel van het hof al aan dat het lastig voor de vrouw is om werk te vinden. Immers iemand die goed bemiddelbaar is zal niet verplicht worden aan een dergelijk re-integratietraject deel te nemen. Na de herfstvakantie zal een plan van aanpak worden opgesteld en zal SWB de vrouw gaan begeleiden en bemiddelen naar betaald werk. De vrouw is verplicht aan dit traject mee te doen en in die zin moet dan ook worden gelezen dat de vrouw niet is vrijgesteld van haar arbeidsverplichting zoals vermeld in de e-mail van de klantmanager van de gemeente Hengelo en zoals ook de advocaat van de vrouw ter zitting heeft toegelicht.
De vrouw heeft gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat zij op dit moment zelf niet geheel in haar behoefte kan voorzien en behoefte heeft aan een bijdrage van de man tot ten minste het verzochte bedrag.
5.6
Vervolgens zal het hof beoordelen of de man in staat is een bijdrage te betalen en zo ja hoe hoog deze kan zijn (zijn draagkracht). Voor het berekenen van de draagkracht van de man zal het hof de richtlijnen hanteren zoals die zijn opgesteld door de Expertgroep Alimentatienormen.
5.7
De man heeft bij het journaalbericht van 28 september 2020 een draagkrachtberekening overgelegd. De vrouw heeft in haar spreekaantekeningen bezwaren geuit tegen een aantal in de berekening opgevoerde posten. Nu de vrouw deze draagkrachtberekening kennelijk als uitgangspunt neemt en daarvan enkele met name genoemde posten betwist, zal ook het hof die draagkrachtberekening als uitgangspunt hanteren. Voor zover de vrouw onderdelen daarvan ter discussie stelt worden deze hierna besproken. De overige posten in die draagkrachtberekening worden door de vrouw niet betwist en die posten zal het hof daarom als vaststaand in de berekening betrekken.
5.8
De man is uitgegaan van een jaarinkomen van € 41.178,- zoals dat volgt uit de overlegde jaaropgave 2019. De vrouw stelt dat uit de door de man overgelegde drie salarisspecificaties van juli, augustus en september 2020 blijkt dat zijn inkomen in 2020 hoger is dan in 2019 en dat daarom van dat inkomen uitgegaan dient te worden.
5.9
Het hof zal uitgaan van een bruto maandinkomen van € 3.469,-, zoals dat blijkt uit de drie salarisspecificaties die de man heeft overgelegd, te vermeerderen met vakantietoeslag. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 3 maart 2020 en deze datum geldt als ingangsdatum voor de onderhoudsverplichting. Het ligt dan voor de hand om met het inkomen in 2020 te rekenen. Het hof zal daarbij rekening houden met de uit de salarisstroken blijkende pensioenpremie en premie WGA.
5.1
Dat ten aanzien van de WOZ-waarde van de woning moet worden uitgegaan
€ 142.000,- heeft de man niet weersproken, zodat het hof deze waarde zal hanteren in de berekening van het eigenwoningforfait.
5.11
De vrouw verzoekt het hof geen rekening te houden met een door de man opgevoerde aflossing op schulden van € 400,- per maand. Dit betreft een door de man gestelde lening van zijn ouders om diverse kosten die de scheiding met zich brengt te kunnen betalen, zoals makelaarskosten, advocaatkosten en het opknappen/inrichten van zijn woning. De man heeft hiervan een overzicht overgelegd bij het journaalbericht van 28 september 2020. De vrouw stelt dat die schuld niet noodzakelijk is.
5.12
Het hof volgt de vrouw grotendeels in deze. Uit het door de man overgelegde kostenoverzicht blijkt hoofdzakelijk van normale uitgaven voor levensonderhoud, zoals benzinekosten, contributies, kleding en verjaardagsfeestjes. In het kostenoverzicht heeft de man ook advocaatkosten opgevoerd, terwijl hij die ook weer separaat als kosten in zijn draagkrachtberekening vermeldt, waardoor sprake is van een dubbeltelling. Op de advocaatkosten zal hierna nader worden ingegaan. Niet valt in te zien waarom de man voor de kosten van de huishouding een lening bij zijn ouders dient aan te gaan, zodat het hof met die lening geen rekening zal houden. Niettemin zal de man vanwege de echtscheiding en verdeling van de inboedel wel extra kosten hebben (gehad) voor herinrichting, zoals de door hem opgevoerde kosten voor bedlinnen. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met € 25,- per maand wegens dit soort kosten gedurende de eerste vierenveertig maanden, in lijn met de aanbeveling in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen ten aanzien van herinrichtingskosten.
5.13
In zijn draagkrachtberekening houdt de man rekening met advocaatkosten van € 114,- per maand gedurende het eerste jaar, overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienorm. De vrouw stelt dat met deze kosten geen rekening gehouden dient te worden, nu de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en hij voldoende vrije ruimte overhoudt.
5.14
Het hof zal wel rekening houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten van € 114,- per maand, gedurende het eerste jaar. De man heeft aantoonbaar advocaatkosten gemaakt en de man beschikt blijkens het door hem overgelegde en door de vrouw niet weersproken financieel jaaroverzicht 2019 van de Rabobank over weinig liquide middelen. Gesteld noch gebleken is verder dat de man op korte termijn wel over meer liquide middelen zal beschikken.
5.15
Rekening houdend met het vorenstaande heeft de man een draagkracht van € 225,- per maand. Nu de vrouw een bijdrage verzoekt van € 219,- per maand en dit bedrag de behoefte van de vrouw, rekening houdend met haar inkomen, niet overstijgt zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen. Het hof zal bepalen dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten vanaf 3 maart 2020, aan de vrouw € 219,- per maand dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud. Voor de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. Grief 1 van de vrouw slaagt.
5.16
Voor het geval het hof zou oordelen dat de man een bijdrage dient te voldoen, verzoekt hij het hof zijn bijdrageverplichting te beperken tot een periode van vijf jaar. Dit verzoek wijst het hof af. Het verzoek tot echtscheiding is gedaan op 2 april 2019, zodat een alimentatietermijn van twaalf jaar geldt. Door de man zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd om uit te gaan van een andere termijn.
verdeling
5.17
De vrouw doet verzoeken ten aanzien van de verdeling van het vakantiegeld, een ontvangen belastingteruggave en een teruggave energiekosten. Ten aanzien van de belastingteruggave heeft zij haar verzoeken gewijzigd/vermeerderd.
5.18
Primair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw op grond van artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet-ontvankelijk is ten aanzien van deze drie verzoeken. Volgens de man kan de vrouw deze verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep doen. Voor het geval het hof de vrouw wel ontvankelijk acht in haar verzoeken voert hij inhoudelijk verweer.
5.19
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken. De verdeling van het vakantiegeld, de belastingteruggave en de teruggave energiekosten is ook reeds in eerste aanleg aan de orde geweest. De vrouw heeft gelet op artikel 353 Rv in samenhang met artikel 130 Rv het recht als oorspronkelijk verzoekster in eerste aanleg haar verzoek in hoger beroep te vermeerderen mits dit in het beroepschrift is opgenomen. Naar het oordeel van het hof verzetten ook de eisen van de goede procesorde zich niet tegen deze vermeerdering van het verzoek, nu de man daardoor niet onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging en dit geding daardoor ook niet onredelijk wordt vertraagd.
verdeling; het vakantiegeld
5.2
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank een onjuiste en onduidelijke beslissing heeft genomen ten aanzien van het vakantiegeld. De man heeft over de periode juni 2018 tot en met mei 2019 vakantiegeld opgebouwd; dat is in mei 2019 uitbetaald. Die uitbetaling heeft echter niet op een van de gezamenlijke rekeningen van partijen plaatsgevonden. De verdeling van de banksaldi houdt daarom ook geen verband met de uitkering en verdeling van het vakantiegeld. De man heeft het vakantiegeld volgens de vrouw laten uitbetalen op een andere rekening, vermoedelijk die van zijn ouders. Het tijdens het huwelijk opgebouwde vakantiegeld over de periode van juni 2018 tot en met maart 2019 (2 april 2019 is de peildatum) dient alsnog bij helfte verdeeld te worden.
5.21
De man voert - samengevat - het volgende verweer. Hij bevestigt dat het vakantiegeld ten bedrage van € 1.587,33 op 27 mei 2019 is uitbetaald op een bankrekening van zijn ouders. De man stelt zich op het standpunt dat dit vakantiegeld niet voor verdeling in aanmerking komt. Ten eerste heeft de uitbetaling ná de peildatum plaatsgevonden en ten tweede heeft de man vanaf 12 juli 2018 tot 1 mei 2020 alle lasten voor de echtelijke woning voldaan, terwijl de vrouw in die periode in de woning woonde en zelf geen inkomsten had. Met het vakantiegeld heeft de man op de lening van zijn ouders afgelost. In zijn grief in het incidenteel hoger beroep stelt hij verder dat het vakantiegeld daardoor ook ten goede aan de vrouw is gekomen. Het vakantiegeld dient dus niet verdeeld te worden volgens de man.
5.22
De vrouw stelt in haar verweer in incidenteel hoger beroep dat de man bewust het vakantiegeld buiten de verdeling wilde houden. Partijen waren op het moment van uitbetaling nog steeds gehuwd en jegens elkaar op grond van artikel 1:84 BW onderhoudsplichtig. Het vakantiegeld mag dan zijn uitgekeerd na de peildatum, het zijn wel gelden die zijn opgebouwd tijdens het huwelijk en die vallen in de gemeenschap. Dat de man met het vakantiegeld zou hebben afgelost op een lening van zijn ouders betwist de vrouw. Bovendien dient de man daarvoor dan zijn eigen helft van het vakantiegeld te gebruiken, niet het deel van de vrouw.
5.23
Het hof is van oordeel dat het vakantiegeld, voor zover opgebouwd tijdens de huwelijkse periode, verdeeld dient te worden. Weliswaar is het vakantiegeld uitbetaald in mei, hetgeen na de peildatum is, maar dit neemt niet weg dat de aanspraak op het vakantiegeld maandelijks wordt opgebouwd en als vordering aan de actiefzijde tot de gemeenschap behoort. De man dient daarom het deel dat aan de vrouw toekomt, door hem berekend op € 661,39, aan de vrouw te voldoen. Het hof zal de man daartoe veroordelen en voor de duidelijkheid de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigen. Dat dit vakantiegeld door aflossing van een lening die de man is aangegaan ten goede is gekomen van de vrouw kan het hof niet volgen. Grief 2 van de vrouw slaagt, de grief van de man faalt op dit onderdeel.
verdeling; de belastingteruggave
5.24
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ook op het punt van de belastingteruggave onjuist heeft beslist. De belastingteruggave 2018 is gestort op de gezamenlijke rekening op 1 mei 2019. De man heeft dit volledige bedrag nog diezelfde dag overgeboekt naar een bankrekening die niet tot de gemeenschap behoorde. Hij dient de teruggave op grond van artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de gemeenschap te vergoeden. Door de teruggave van € 578,- direct over te maken naar een rekening van een derde heeft hij de gemeenschap benadeeld. Het gevolg hiervan is dat hij op grond van artikel 3:194 lid 2 BW niet langer aanspraak kan maken op zijn aandeel van die teruggave. De teruggave maakt ook geen deel uit van de reeds verdeelde banksaldi, zodat het oordeel van de rechtbank ook daarom al onjuist is. De vrouw verzoekt te bepalen dat de belastingteruggave 2018 volledig aan haar wordt toegedeeld en dat de man wordt verplicht deze teruggave van € 578,- binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan de vrouw te betalen.
5.25
De man voert als verweer en in zijn incidenteel hoger beroep aan dat de teruggave inkomstenbelasting 2018 enkel ziet op de aftrek van hypotheekrente in 2018. De hypotheekrente is tijdens het huwelijk en daarna door de man voldaan, ook toen de man niet meer in de woning verbleef. Het is volgens de man niet redelijk dat hij alsnog de helft van deze teruggave aan de vrouw zou moeten voldoen. Van opzettelijk verborgen houden is geen sprake. De man heeft zelf de stukken van deze teruggave in het geding gebracht. Ook deze teruggave is gebruikt om de lening bij zijn ouders af te lossen.
5.26
Het hof is van oordeel dat de teruggave inkomstenbelasting 2018 bij helfte moet worden gedeeld. Deze teruggave heeft betrekking op de huwelijkse periode en valt daarmee in de te verdelen gemeenschap. Dat de man, zoals hij stelt, de hypotheekrente voldeed doet daar niet aan af, alleen al omdat die betalingen zijn verricht van een bankrekening waarvan het saldo per 2 april 2019 in de verdeling is betrokken. De man dient de helft van de door hem ontvangen teruggave, zijnde € 289,- aan de vrouw te voldoen. Het hof zal aldus beslissen en voor de duidelijkheid de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigen. Dit onderdeel van de grief van de man faalt.
5.27
Met voorgaand oordeel passeert het hof het beroep van de vrouw op de artikelen 1:164 en 3:194 lid 2 BW. Voor het aannemen van opzettelijke verzwijging, zoekmaken, verborgen houden of verspilling is door de vrouw onvoldoende aangevoerd. De man meende recht te hebben op dit bedrag en heeft dit daarom opgenomen van de gezamenlijke rekening. De vrouw kon op de afschriften zien dat dit geld is opgenomen en naar welke rekening het is overgemaakt, zoals ook op de mondelinge behandeling namens de vrouw is bevestigd. Overigens heeft de vrouw ter zitting ook ten aanzien van het hiervoor besproken vakantiegeld aangevoerd dat de man die gelden buiten de verdeling wilde houden, maar daaraan heeft de vrouw in haar petitum niet de gevolgen verbonden die zij ten aanzien van de teruggave inkomstenbelasting heeft genoemd. In zoverre faalt grief 3 van de vrouw.
verdeling; de teruggave energienota
5.28
In haar vierde grief stelt de vrouw zich niet te kunnen verenigen met de afwijzing van haar verzoek betreffende de teruggave van betaalde energiekosten (de jaarafrekening). Deze teruggave van € 657,99 is in augustus 2019 gestort op een [a-bank] met een IBAN eindigend op [000] . De teruggave ziet echter grotendeels op de huwelijkse periode en komt voor dat deel dan ook voor verdeling in aanmerking. De teruggave dient voor zover die betrekking heeft op de periode 23 juli 2018 tot 2 april 2019 (de peildatum) te worden verdeeld. Dit betreft dan een bedrag van € 453,08.
5.29
De man is het hier niet mee eens. Partijen zijn op 12 juli 2018 uit elkaar gegaan en sindsdien verblijft de man bij zijn ouders, terwijl hij wel alle lasten voor de echtelijke woning volledig heeft moeten voldoen, waaronder de energiekosten.
5.3
Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Ook de teruggave van de energiekosten behoort tot de te verdelen gemeenschap van goederen, voor zover deze betrekking heeft op de periode tot de peildatum. Dat de man al geruime tijd niet meer in de woning woont en die kosten heeft betaald doet daar niet aan af. Daar waar de vrouw in eerste aanleg haar vordering niet kon concretiseren, heeft zij in hoger beroep de jaarafrekening overgelegd. Het hof zal de man veroordelen om aan de vrouw de helft van € 453,08 oftewel € 226,54 te voldoen. Grief 4 van de vrouw slaagt.
verrekening alimentatie maart 2020
5.31
In het incidenteel hoger beroep stelt de man dat hij eind februari 2020, kort voor de indiening van het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, nog
€ 219,- aan de vrouw heeft overgemaakt als bijdrage in haar levensonderhoud voor maart. Uit het petitum van het verzoek van de man begrijpt het hof dat de man ten aanzien van dit bedrag een voorwaardelijk verzoek doet als volgt. Voor het geval het vakantiegeld, de teruggave inkomstenbelasting en de teruggave energie moeten worden verdeeld verzoekt hij het hof te bepalen dat de man daarop € 219,- in mindering mag brengen wegens onverschuldigd betaalde partneralimentatie. Nu de voorwaarde is vervuld zal het hof dit verzoek beoordelen.
5.32
Zoals hiervoor is overwogen, zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw vanaf 3 maart 2020 een bijdrage dient te voldoen van € 219,- per maand voor het levensonderhoud van de vrouw. Nu hij voor de maand maart dit bedrag kennelijk al heeft voldaan, hoeft hij dit niet nogmaals te voldoen. In zoverre kan dit bedrag in mindering strekken op het te betalen bedrag.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 1, 2, 3 (deels) en 4 van de vrouw. De grief van de man faalt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft het de partneralimentatie, het vakantiegeld, de teruggave in kostenbelasting en ter zake van de afwijzing energiekosten vernietigen en beslissen als hierna vermeld. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van het ontbonden huwelijk van partijen betreft, waaronder het vaststellen van de partneralimentatie.

7.Draagkrachtberekening

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
8.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van
17 februari 2020 (zoals hersteld bij beschikking van 30 maart 2020), voor zover het betreft de partneralimentatie, het vakantiegeld, de teruggave inkomstenbelasting (onderdeel 9.2 van het dictum van die beschikking) en de afwijzing van het verzoek betreffende de energiekosten (vallend onder 9.4 van het dictum van die beschikking), en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.2
bepaalt dat man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten vanaf 3 maart 2020, aan de vrouw € 219,- per maand dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat de man de bijdrage voor maart 2020 reeds heeft voldaan;
8.3
veroordeelt de man om aan de vrouw € 661,39 te betalen wegens de door hem ontvangen vakantiegelden;
8.4
veroordeelt de man om aan de vrouw € 289,- te betalen wegens de door hem ontvangen teruggave inkomstenbelasting 2018;
8.5
veroordeelt de man om aan de vrouw € 226,34 te betalen wegens de door hem ontvangen teruggave op de energienota;
8.6
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van
17 februari 2020, zoals hersteld bij beschikking van 30 maart 2020, voor het overige,
8.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.8
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.