ECLI:NL:GHARL:2020:9321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
21-003440-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor seksueel misbruik en wijziging schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en tbs met verpleging voor het seksueel misbruik en de seksuele uitbuiting van zijn nichtje, alsook voor het vervaardigen en bezitten van kinderporno. Het hof bevestigt de straf en maatregel, maar wijzigt de schadevergoeding aan de benadeelde partij. De rechtbank had een schadevergoeding van € 100.000 toegekend voor immateriële schade, maar het hof verlaagt dit bedrag naar € 50.000. De zaak kwam aan het hof na een hoger beroep van de verdachte, die zich niet kon vinden in de opgelegde straf en maatregel. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van eerdere rapportages en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsman, alsook de benadeelde partij en haar raadsvrouw. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en dat de opgelegde straf en maatregel gerechtvaardigd zijn, gezien de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De verdachte heeft zijn nichtje gedurende een lange periode seksueel misbruikt en uitgebuit, wat leidde tot ernstige geestelijke en lichamelijke schade. Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychiatrische rapportages die de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte bevestigen, maar concludeert dat de veiligheid van anderen de oplegging van tbs met dwangverpleging eist. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, met een aanpassing van het schadebedrag. Het hof heeft de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade vastgesteld op respectievelijk 15 februari 2018 en 26 juni 2017.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003440-18
Uitspraak d.d.: 13 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaatsen Zwolle en Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2018 met parketnummer 18-850072-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 april 2019 en 6 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. I.T.H.L. van de Bergh, naar voren is gebracht, alsmede van hetgeen door de benadeelde partij [benadeelde] , en haar raadsvrouw mr. L.H. Poortman-de Boer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 14 juni 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 100.000,00 met vermeerdering met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en heeft de rechtbank beslist op het beslag.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Ook ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel verenigt het hof zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, met dien verstande dat het hof – onder meer – acht heeft geslagen op:
  • het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 11 januari 2020 opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus;
  • het psychologisch rapport Pro Justitia van 4 december 2019 opgemaakt door drs. N.A. Schoenmaker, GZ-psycholoog;
  • het reclasseringsadvies t.b.v. voorgang rechtszitting van 28 november 2019 opgemaakt door Reclassering Nederland;
  • het reclasseringsadvies Tbs met voorwaarden van 28 april 2020 opgemaakt door Reclassering Nederland;
  • het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 september 2020;
  • het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande zal het hof het vonnis bevestigen met aanvulling van de overwegingen ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregel, behalve voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Voor het overige zal het hof het vonnis met de volgende aanvulling bevestigen.

Aanvullende overweging ten aanzien van de oplegging van straf en maatregel

Uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht volgt dat het hoger beroep met name is gericht tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging). De verdediging stelt zich op het standpunt dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (hierna: TBS met voorwaarden) zou moeten worden opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg beschikte de rechtbank over een omtrent verdachte uitgebracht psychiatrisch rapport Pro Justitia van 19 maart 2018 opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus, een forensisch psychologisch rapport Pro Justitia van 11 maart 2018 opgemaakt door drs. N.A. Schoenmaker, GZ-psycholoog, een forensisch milieuonderzoek van 5 maart 2018 opgemaakt door S. te Lindert , forensisch milieuonderzoeker, en voorts over een aanvullend psychiatrisch en psychologisch onderzoek van 29 mei 2018, uitgebracht door voornoemde rapporteurs.
De rechtbank heeft mede op grond van de rapportages aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat nu zij een gevangenisstraf van meer dan vijf jaren aan verdachte zal opleggen, een TBS met voorwaarden op grond van artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk is.
Verdachte heeft in hoger beroep in verband met het bepaalde in artikel 37, tweede lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht, niet ingestemd met gebruikmaking van de voornoemde psychiatrische en psychologisch rapporten Pro Justitia.
Het hof heeft in hoger beroep acht geslagen op de in dit kader nieuwe omtrent verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages door psychiater/psychoanalyticus dr. T.W.D.P. van Os van 11 januari 2020 en van GZ-psycholoog drs. N.A. Schoenmaker van 4 december 2019. Deze rapportages houden onder meer het volgende in.
Dr. T.W.D.P. van Os stelt vast dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis, ernstig, en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline kenmerken. Daarnaast is er sprake van een impulscontrole stoornis (seksverslaving). Op grond van deze stoornissen adviseert de deskundige het aan verdachte ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Uit de gestructureerde risicotaxatie komt naar voren komt dat er nog steeds diverse risicofactoren aanwezig zijn, maar dat er op klinisch gebied wel enkele positieve veranderingen zijn ten opzichte van maart 2018. Cruciaal is dat de opstelling van verdachte ten opzichte van de tenlasteleggingen is veranderd. Hij neemt de verantwoordelijkheid en maakt hetgeen hem ten laste is gelegd niet kleiner. Positief in dit geheel is volgens de rapporteur dat er ook sprake is van een bewustzijn dat behandeling noodzakelijk is en dat verdachte daar ook naar handelt. Hij is druk doende om zijn kwetsbaarheden in kaart te brengen en daarmee te leren omgaan. Het risico op gedrag zoals ten laste gelegd wordt al met al op de middellange en lange termijn ingeschat als matig. Voorheen (maart 2018) werd dit risico ingeschat als hoog. Zonder behandeling blijven de risicofactoren die van belang zijn echter onveranderd. Een behandeling en begeleiding is aldus nog steeds noodzakelijk om de kans op herhaling binnen aanvaardbare grenzen te krijgen. Ambulante trajecten en een eerder klinisch traject binnen de verslavingszorg hebben onvoldoende resultaten opgeleverd en ook een opname in het kader van een deels voorwaardelijke detentie is ongewenst. De rapporteur acht een meer stevige maatregel noodzakelijk en adviseert een kader dat verdachte een lange tijd geeft om de – voor een reductie van het recidive risico – noodzakelijke taken te volbrengen. De rapporteur adviseert dan ook om aan verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. In het rapport van 19 maart 2018 en in het aanvullende rapport van 29 mei 2018 adviseerde de rapporteur om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen. Intussen is er twee jaar verstreken en heeft verdachte werk verzet om zijn stoornissen onder ogen te zien en daaraan te werken. Er is lijdensdruk ontstaan hetgeen van groot belang is om tot een veranderingsproces te komen. Het harnas dat verdachte toonde in het eerdere onderzoek was duidelijk minder aanwezig in het huidige onderzoek waardoor verdachte toegankelijker was. Tegelijkertijd heeft verdachte meer openheid gegeven over zijn verleden. Hij neemt de verantwoordelijkheid zonder voorbehoud voor de hem ten laste gelegde feiten. Gelet op het voorgaande acht de rapporteur het thans verantwoord om te adviseren een TBS met voorwaarden op te leggen met daarbij een TBS met dwangverpleging als zware stok achter de deur. De voorwaarden zijn behandeling in een forensische kliniek met een hoog beveiligingsniveau, een hoog zorgniveau en nadien een langdurig toezicht door de reclassering.
Rapporteur drs. N.A. Schoenmaker stelt dat de gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met
narcistische, borderline en antisociale trekken zoals deze in het onderzoek in maart 2018 werd gesteld thans nog aanwezig is. Er bestaan dysfunctionele persoonlijkheidstrekken zoals een gebrek aan empathie, impulsiviteit, egocentrisme, onverantwoordelijkheid, een inadequate agressieregulatie, een inadequate frustratietolerantie en een gebrekkige gewetensfunctie. De deskundige adviseert het aan verdachte tenlastegelegde hem in verminderde mate toe te rekenen.
De persoonlijkheidsproblematiek is wel minder dominant geworden dan tijdens het onderzoek in maart 2018. Verdachte heeft binnen de therapie in detentie aandacht besteed aan zijn dysfunctionele persoonlijkheidstrekken en lijkt iets meer inzicht in zichzelf gekregen te hebben en neemt meer verantwoordelijkheid op zich wat betreft zijn
gedrag. De doorgemaakte ontwikkeling is echter nog pril en heeft plaatsgevonden binnen
een sterk gestructureerde setting zoals de penitentiaire inrichting. Tijdens het vorige onderzoek werd bij verdachte voorts een gespecificeerde impulsbeheersingsstoornis in de vorm van hyperseksualiteit gediagnosticeerd. Deze is thans ook nog aanwezig doch eveneens iets minder op de voorgrond. Verdachte weet zijn seksuele impulsen meer te beheersen. Verdachte wordt in de gevangenis echter ook minder geconfronteerd met lustvolle situaties. Het minder op de voorgrond staan van deze stoornis is dan ook deels afhankelijk van de huidige situatie en context. Voorts bestaat een stoornis in het gebruik van cannabis in langdurige remissie in een gereguleerde omgeving. De vooruitgang die verdachte door de behandelingen en trainingen in detentie heeft geboekt komt tot uiting in de enigermate verminderde kans op recidive in vergelijking met de uitkomsten van het vorige onderzoek. Behandeling dient echter nog wel langdurig doorgezet te worden. Binnen de behandeling dient verder aandacht geschonken te worden aan de dysfunctionele persoonlijkheidstrekken die bij verdachte aanwezig zijn, die voortkomen uit de persoonlijkheidsstoornis en die een rol hebben gespeeld in het tot stand komen van de tenlasteleggingen. Gelet op de kans op recidive, die enigermate verminderd is door de behandeling en training in detentie, geeft de rapporteur thans het advies om te bezien of een TBS met voorwaarden haalbaar is.
Gelet op de nieuwe rapporten Pro Justitia van de deskundigen Van Os en Schoenmaker acht het hof het niet verantwoord dat verdachte – zonder dat de risicofactoren onveranderd zijn en aldus het recidivegevaar in belangrijke mate is weggenomen – onbehandeld terugkeert in de maatschappij. Behandeling en begeleiding is noodzakelijk om de kans op herhaling binnen aanvaardbare grenzen te krijgen. De deskundigen merken op dat ambulante trajecten en een eerder klinisch traject binnen de verslavingszorg onvoldoende resultaten hebben opgeleverd en ook een opname in het kader van een deels voorwaardelijke detentie wordt door de deskundigen ongewenst geacht. Het hof ziet aldus – gelet op de ernst van de bij verdachte geconstateerde stoornissen (waarvan ook sprake was toen verdachte de bewezenverklaarde feiten pleegde), het recidivegevaar en de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten – geen mogelijkheid voor een ander behandeltraject dan een oplegging van een maatregel tot terbeschikkingstelling. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen de oplegging van die maatregel eist.
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of aan verdachte een maatregel in de vorm van terbeschikkingstelling met dwangverpleging of terbeschikkingstelling met voorwaarden aan verdachte dient te worden opgelegd. Bij de beoordeling daarvan is ook van belang artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat indien bij oplegging van de ter beschikkingstellingsmaatregel met voorwaarden tevens een vrijheidsstraf wordt opgelegd, deze ten hoogste op vijf jaar kan worden bepaald.
De rechtbank heeft in haar vonnis de volgende strafmaatbepalende factoren genoemd:
  • Verdachte heeft zijn nichtje vanaf haar dertiende tot en met haar vijftiende seksueel misbruikt;
  • Het slachtoffer was uit huis geplaatst en verdachte wierp zich op als een soort vertrouwenspersoon;
  • Verdachte ontmaagde het slachtoffer en had een seksuele relatie met haar;
  • Verdachte isoleerde haar van haar omgeving en legde volledig beslag op het slachtoffer door haar continu berichten met onder meer opdrachten van seksuele aard te sturen. Hierbij schold hij haar regelmatig uit, vernederde en bedreigde hij haar;
  • In opdracht van verdachte stelde het slachtoffer zich beschikbaar voor seks met (onbekende) mannen;
  • Het slachtoffer moest telkens op de door verdachte voorgeschreven wijze seks hebben met andere mannen (veelal zonder condoom, ruig en enkele malen onder invloed van wiet of cocaïne);
  • Ook toen het slachtoffer geslachtsziektes bleek te hebben opgelopen moest zij van verdachte doorgaan met de seksafspraken;
  • Zulke afspraken vonden vele tientallen malen plaats, met als één van de dieptepunten de keer waarbij het slachtoffer door een man werd meegenomen naar een bos, daar aan een boom werd vastgebonden, werd mishandeld en werd misbruikt;
  • Het slachtoffer moest alles (telkens) laten filmen en dat nadien zo snel mogelijk ter beschikking van verdachte stellen.
Verdachte heeft aldus het jonge slachtoffer gedurende lange tijd - ten koste van haar welbevinden en geestelijke ontwikkeling en met een vergaande inbreuk op haar lichamelijk en seksuele integriteit - volledig geëxploiteerd ten behoeve van zijn seksverslaving.
Het hof gaat er (net als de rechtbank) van uit dat verdachte vanwege de geconstateerde stoornissen tijdens het plegen van de bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar was.
Gelet op de bovengenoemde strafmaatbepalende factoren, is een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden. Hoewel anders dan bij de rechtbank verdachte meer inzicht toont in het kwalijke van zijn gedragingen en hij gemotiveerd is zich te laten behandelen, ziet het hof daarin geen reden om een lagere straf op te leggen dan de rechtbank. De ernst van de feiten rechtvaardigen - ondanks de verminderde toerekeningsvatbaarheid - zonder meer een gevangenisstraf van acht jaar. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaat met een gevangenisstraf van een kortere duur.
Gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf is de mogelijkheid van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet meer aan de orde.
Omdat de maatregel van TBS wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Het hof bevestigt aldus de door de rechtbank opgelegde straf en maatregel, met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 125.632,58 (bestaande uit een bedrag van € 632,58 aan materiële schade en € 125.000,00 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100.632,58 (bestaande uit een bedrag van € 632,58 aan materiële schade en € 100.000,00 aan immateriële schade).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij – conform het vonnis wordt toegewezen tot een bedrag van € 100.632,58, met dien verstande dat in verband met de nieuwe wetgeving gijzeling in plaats van vervangende hechtenis dient te worden opgelegd. De verdachte heeft zich bereid verklaard de gevorderde schade te vergoeden en de hoogte van het bedrag is niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het schadevergoedingsformulier met bijlagen is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen (namelijk verschillende geslachtsziektes) en er is (mede als gevolg van de bewezenverklaarde feiten) sprake van geestelijk letsel (namelijk PTSS).
De gevorderde materiële schade, bestaande uit reiskosten, acht het hof voldoende onderbouwd en zal deze dan ook toewijzen. Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat de aanhef van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de benadeelde voor ander nadeel dan vermogensschade recht heeft op een ‘naar billijkheid’ vast te stellen schadevergoeding. De rechter komt een grote vrijheid toe bij de bepaling van de omvang van het smartengeld. Het betreft een discretionaire bevoegdheid. De rechter mag rekening houden met alle omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat de vordering niet is betwist, speelt een rol bij het bepalen van de hoogte van het bedrag, maar is niet doorslaggevend. Bij het vaststellen van de hoogte van de vordering spelen immers meer belangen een rol dan die van verdachte en de benadeelde partij, nu het schadebedrag in geval dit niet (tijdig) wordt betaald, door de staat wordt voorgeschoten en de hoogte van invloed kan zijn op in toekomstige zaken toe te kennen schadebedragen. Daarnaast houdt het hof er rekening mee dat een verdachte er voor kan kiezen de vordering niet te betwisten omdat hij meent dat dat voor hem een positieve invloed kan hebben bij het bepalen van de sanctie.
Bij de begroting van de immateriële schade in deze zaak houdt het hof met name rekening met de buitengewone ernstige omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, zoals deze zijn benoemd bij de strafmaatbepalende factoren en met de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op schadebedragen die eerder zijn toegekend in ernstige zeden- en uitbuitingszaken.
Gelet op het voorgaande zal het hof de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 50.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor wat betreft de overige gevorderde vergoeding aan immateriële schade zal het hof deze afwijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
15 februari 2018. Deze datum is gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin die schade is geleden. De aanvangsdatum van de wettelijke rente van de immateriële schade zal het hof bepalen op 26 juni 2017.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 57, 240b, 245 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde, met uitzondering van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dat is toegepast zoals het geldt op de datum van dit arrest.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.553,28 (vijftigduizend vijfhonderddrieënvijftig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 553,28 (vijfhonderddrieënvijftig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering tot schadevergoeding ter zake van immateriële schade voor het overige (€ 75.000,00) af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 79,30.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 50.553,28 (vijftigduizend vijfhonderddrieënvijftig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 553,28 (vijfhonderddrieënvijftig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
286 (tweehonderdzesentachtig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 februari 2018 en van de immateriële schade op 26 juni 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. R.J. Bokhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Vugs, griffier,
en op 13 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 13 november 2020.
Tegenwoordig:
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. R.J Bokhorst, raadsheren,
mr. S.H. Diepeveen, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. S.T.C. van der Werf, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter sluit het onderzoek en spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.