ECLI:NL:GHARL:2020:9261

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
21-000990-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken door gebrek aan aanvullend bewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee dagen, maar heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de tenlastelegging van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne op 20 april 2018. Tijdens de zitting op 28 oktober 2020 heeft het hof het dossier bestudeerd, inclusief de vordering van de advocaat-generaal, die vrijspraak voorstelde. Het hof heeft vastgesteld dat de politie op de genoemde datum bolletjes heeft aangetroffen die positief reageerden op een indicatieve test voor cocaïne en heroïne. Echter, het hof oordeelt dat deze indicatieve test op zichzelf onvoldoende bewijs biedt voor een veroordeling, omdat er geen aanvullend bewijs aanwezig is dat de inhoud van de bolletjes bevestigt. Dit kan bijvoorbeeld een verklaring van een gebruiker zijn of herhaald aankoopgedrag bij dezelfde dealer. Aangezien er geen dergelijk bewijs is, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de bolletjes daadwerkelijk cocaïne of heroïne bevatten. Daarom spreekt het hof de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. Daarnaast heeft het hof ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen, gezien de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000990-19
Uitspraak d.d.: 11 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2019 met parketnummer 18-101184-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-027822-15, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Detentiecentrum Rotterdam te Rotterdam.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 oktober 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van verdachte en afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. T.T.H.M. Bruers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee dagen met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de politierechter de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 april 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,40 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of ongeveer 0,87 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne zijnde cocaïne en/of heroïne (beiden) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof constateert dat uit het dossier blijkt dat de door de politie op 20 april 2018 aangetroffen bolletjes na een indicatieve test positief reageerden op de aanwezigheid van cocaïne en heroïne. Het resultaat van de indicatieve test is op zichzelf onvoldoende voor een bewezenverklaring. Volgens vaste jurisprudentie kan een indicatieve test slechts voor het bewijs worden gebruikt, indien sprake is van aanvullend bewijs, zoals de verklaring van een gebruiker die de effecten van de betreffende middelen beschrijft of indien sprake is van herhaald aankoopgedrag bij dezelfde dealer. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, nu het dossier geen aanvullend bewijs bevat met betrekking tot de inhoud van de aangetroffen bolletjes.
Uit het voorgaande volgt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de door de politie aangetroffen bolletjes cocaïne en/of heroïne bevatten. Gelet daarop spreekt het hof verdachte vrij.

Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 18-027822-15

De officier van justitie heeft op 1 juni 2018 tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland op 12 december 2016 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Gelet op de vrijspraak van verdachte ten aanzien van de in onderhavige zaak tenlastegelegde strafbare feiten, zal het hof deze vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 1 juni 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2016, parketnummer 18-027822-15, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 11 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.