In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 augustus 2019, waarin een verzuimboete is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd en een verzuimboete van € 369 opgelegd, welke door de rechtbank werd gehandhaafd. Belanghebbende had uitstel gekregen voor het indienen van de aangifte, maar heeft deze uiteindelijk pas op 10 juni 2018 ingediend, na meerdere herinneringen en aanmaningen van de Inspecteur. Het Hof heeft de zaak op 3 november 2020 behandeld en geconcludeerd dat de verzuimboete terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig had gehandeld, ongeacht het feit of hij belasting verschuldigd was of recht had op teruggave. Belanghebbende voerde aan dat er strafverminderende omstandigheden waren, zoals het overlijden van zijn adviseur en het feit dat hij geen belasting verschuldigd was, maar het Hof oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de boete te matigen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de boetes aan de vennootschappen van belanghebbende door een andere inspecteur waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.