ECLI:NL:GHARL:2020:9070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/01327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete voor niet tijdig indienen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 augustus 2019, waarin een verzuimboete is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd en een verzuimboete van € 369 opgelegd, welke door de rechtbank werd gehandhaafd. Belanghebbende had uitstel gekregen voor het indienen van de aangifte, maar heeft deze uiteindelijk pas op 10 juni 2018 ingediend, na meerdere herinneringen en aanmaningen van de Inspecteur. Het Hof heeft de zaak op 3 november 2020 behandeld en geconcludeerd dat de verzuimboete terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig had gehandeld, ongeacht het feit of hij belasting verschuldigd was of recht had op teruggave. Belanghebbende voerde aan dat er strafverminderende omstandigheden waren, zoals het overlijden van zijn adviseur en het feit dat hij geen belasting verschuldigd was, maar het Hof oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de boete te matigen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de boetes aan de vennootschappen van belanghebbende door een andere inspecteur waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01327
uitspraakdatum: 3 november 2020
Uitspraak van de twintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 augustus 2019, nummer AWB 19/1486, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2015. Met toepassing van de beconregeling is aan belanghebbende uitstel verleend tot 1 mei 2017.
2.2.
Wegens het uitblijven van de aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en op 23 juni 2017 een aanmaning. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte uiterlijk op 7 juli 2017 moet zijn ingediend en is belanghebbende erop gewezen dat als de aangifte niet op tijd wordt ontvangen, hij een boete kan krijgen van minimaal € 369 welke kan oplopen tot € 5.278.
2.3.
De Inspecteur heeft op 21 maart 2018 de aanslag IB/PVV 2015 en gelijktijdig met de aanslag een verzuimboete van € 369 aan belanghebbende opgelegd.
2.4.
Op 30 april 2018 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend en op 10 juni 2018 heeft hij de aangifte ingediend die door de Inspecteur als aanvullend bezwaar is aangemerkt.

3.Geschil

In geschil is of de verzuimboete voor het juiste bedrag is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vormt het niet tijdig indienen van een aangifte voor de IB/PVV een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een verzuimboete van maximaal € 5.278 kan opleggen. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van 7 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR. Op grond van paragraaf 21, zesde lid, van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is, een verzuimboete tot het wettelijk maximum opleggen.
4.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015, alhoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, de aangifte IB/PVV te laat ingediend. Belanghebbende heeft dit ook erkend maar zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde verzuimboete moet worden gematigd op grond van strafverminderende omstandigheden in de zin van paragraaf 7 van het BBBB. Belanghebbende voert aan dat:
1. hij op basis van de ingediende aangifte geen belasting is verschuldigd en zelfs recht heeft op een teruggave;
2. hij verbetergedrag vertoont, aangezien inmiddels de aangiften inkomstenbelasting 2016 en 2017 zijn ingediend.
3. hij zo spoedig mogelijk na het moment waarop hij aangifte kon doen, deze ook heeft ingediend. Op een eerder tijdstip was dit helaas niet mogelijk aangezien de voormalige adviseur weigerde originele stukken te overhandigen;
4. door het overlijden van zijn voormalige adviseur en de opstelling van zijn opvolger was het voor hem niet mogelijk om tijdig aangifte te doen;
5. hij direct of indirect enig aandeelhouder is van een viertal besloten vennootschappen. Al deze vennootschappen hebben twee verzuimboeten opgelegd gekregen in verband met dezelfde omstandigheden. Hij wordt als gevolg hiervan in totaal negen maal getroffen door een verzuimboete;
6. bij alle vier besloten vennootschappen over twee boekjaren de verzuimboete is gematigd in verband met bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden die daarbij relevant waren zijn de punten zoals genoemd onder 1 (geen belasting verschuldigd), 2 (verbetergedrag getoond), 3 (zo snel mogelijk), 4 (als gevolg van overlijden en opstelling voormalige adviseur).
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is de verzuimboete op grond van het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de AWR en paragraaf 21 van het BBBB terecht en naar het juiste bedrag opgelegd, nu belanghebbende na daartoe te zijn aangemaand de vereiste aangifte voor het jaar 2015 niet tijdig heeft gedaan. Voor dit verzuim is niet relevant of belanghebbende belasting verschuldigd is of recht had op teruggave van belasting, maar enkel dat de aangifte te laat is gedaan. Het Hof acht hierbij van belang dat de herinnering en de aanmaning aan belanghebbende zelf (en niet aan zijn gemachtigde) zijn verzonden en dat belanghebbende weliswaar contact heeft opgenomen met de opvolgend gemachtigde na het overlijden van zijn gemachtigde, maar geen enkele actie heeft ondernomen richting de Inspecteur. Dit schrijnt temeer nu een lange tijd is verstreken tussen de aanmaning (23 juni 2017) en het indienen van de aangifte (10 juni 2018) en belanghebbende aangeeft dat de opvolgend gemachtigde weigerde de originele stukken aan hem te geven. Het is daarmee niet uitsluitend aan de (toenmalig) opvolgend gemachtigde te wijten geweest dat niet tijdig aangifte is gedaan. Het verzuim komt dan ook voor rekening en risico van belanghebbende. Het Hof acht de hoogte van de verzuimboete passend en geboden en ziet geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de vermindering die — om welke reden dan ook — is toegepast in de vennootschapsbelasting. Belanghebbende geeft aan dat hij zijn leven heeft gebeterd. Het Hof overweegt dat het leven beteren in zijn algemeenheid een reden kan zijn voor matiging van de boete. Het Hof ziet in dit geval daarvoor echter geen aanleiding omdat een boete van slechts zeven procent van het wettelijk maximum is opgelegd en dit dus al voldoende is verdisconteerd in de hoogte van de boete, waarbij rekening is gehouden met het feit dat sprake is van een eerste verzuim.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.
Belanghebbende heeft zich ook beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel, specifiek op schending van de meerderheidsregel. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt dat in de meerderheid van de gelijke gevallen de boetes wel zijn gematigd, nu voor alle vier de besloten vennootschappen de boetes zijn gematigd.
4.5.
Bij een beroep op de meerderheidsregel ligt het op de weg van belanghebbende te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat in een meerderheid van met hem vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het aantal gevallen waarin tot dan toe een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, moet worden vergeleken met het aantal gevallen waarin tot dan toe de wet juist is toegepast. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt erop gewezen dat bij alle vier de besloten vennootschappen van belanghebbende de verzuimboetes wel zijn gematigd.
4.6.
De grief van belanghebbende faalt. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de meerderheidsregel, reeds omdat in de gestelde vergelijkbare gevallen de boetes aan de besloten vennootschappen zijn opgelegd door een andere inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.W. van Willigenburg, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (F.W. van Willigenburg)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.