ECLI:NL:GHARL:2020:9068

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/01266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 14 augustus 2019 een beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. De naheffingsaanslag van € 400 was opgelegd voor het jaar 2015, met een bijkomende belastingrente van € 45. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd en het bedrag van de belastingrente verlaagd tot € 36. Belanghebbende betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag en stelde dat het perceel grasland dat zij had verkregen als aanhorigheid van de woning moest worden aangemerkt, waardoor een lager tarief van 2% overdrachtsbelasting van toepassing zou zijn in plaats van 6%. De Rechtbank oordeelde echter dat het perceel grasland niet als aanhorigheid kon worden aangemerkt, en dat de Inspecteur terecht het hogere tarief had toegepast. In hoger beroep herhaalde belanghebbende haar standpunt, maar het Hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat het perceel grasland ten tijde van de verkrijging bij de woning in gebruik was en daaraan dienstbaar was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de naheffingsaanslag, maar oordeelde dat de berekening van de belastingrente door de Inspecteur niet correct was. Het Hof verlaagde het bedrag van de belastingrente tot € 10 en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 19/01266
uitspraakdatum: 3 november 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z] ,(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 14 augustus 2019, nummer AWB 19/879, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst, kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 400. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 45 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en het bedrag van de rentebeschikking met € 9 verminderd tot € 36.
1.3.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 13 augustus 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende en namens de Inspecteur, mr. [B] bijgestaan door [C] .
1.7.
Gelijktijdig met deze zaak is de zaak met nummer 19/01265 van de partner van belanghebbende (G.P. [A] ) behandeld.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Op 9 november 2015 hebben belanghebbende en haar partner [A] (hierna: [A] ) de onroerende zaak aan de [a-straat] 52-54 te [Z] verkregen (hierna: de woning). Tot de woning behoren ook stallen, schuren, een erf en een tuin. De woonkavel bedraagt 25.55 are (sectie M, nummer 1336). De verkrijgingsprijs van de woning bedraagt € 231.000.
2.2.
Op 9 november 2015 hebben belanghebbende en [A] eveneens een perceel grasland (hierna: het perceel grasland) verkregen dat grenst aan het perceel van de woning en daar ten westen en zuiden van ligt (achter en links naast de woning). De oppervlakte van het grasperceel bedraagt 21.35 are (sectie M, nummer 1335). De verkrijgingsprijs voor het perceel grasland bedraagt € 41.750. De aan de levering ten grondslag liggende koopovereenkomst van 30 juli 2015 vermeldt met betrekking tot het grasperceel, onder meer:

Artikel 1Verkoop/koop
Verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt de eigendom van het perceel tuingrond met stallingsruimte (…)
(…)
Artikel 19Perceel grond
Koper verklaart ermee bekend te zijn dat het verkochte perceel nog niet kadastraal is ingemeten omdat er recent tussen verkoper en eigenaar van het belende kadastrale perceel onderling grond is geruild.”
2.3.
De verkoopbrochure van [a-straat] 52-54 vermeldde destijds onder meer:
“ Op mooie en vrije locatie (naast de [D] ) in het buitengebied van [Z] gelegen vrijstaande woonboerderij met grote vrijstaande stenen schuur/garage en carport op een perceel van maar liefst 4.910 m2 eigen grond.”
2.4.
Voor notaris mr. P.J.H. Koene (hierna: de notaris) is aan belanghebbende is 1/3e onverdeeld aandeel in de woning en het perceel geleverd en is aan [A] 1/3e onverdeeld aandeel.
2.5.
De woning en het perceel zijn verkocht en geleverd door mevrouw [F] (hierna: [F] ). [F] was sinds het overlijden van haar echtgenoot in 2014 eigenaar van de woning. Daarbij behoorde toen in plaats van het perceel grasland een ander perceel, gelegen aan de noordzijde van de woning (rechts naast de woning, sectie M, nummer 1337). Zij heeft het perceel grasland op 9 november 2015 verkregen van de heer [G] (hierna: [G] ), wonende aan de [a-straat] 50 te [Z] . Aan de levering ligt een overeenkomst van grondruil ten grondslag die [F] en [G] op 17 juli 2015 hebben gesloten. Daarin is overeengekomen dat het perceel van [G] (nummer 1335 op de kadastrale tekening) en het perceel van [F] (nummer 1337 op de kadastrale tekening) zouden worden geruild met gesloten beurzen en zonder tegenprestatie. Bij de ruil zijn enkele nadere voorwaarden overeengekomen. Zo zou [G] rondom het perceel grasland (buitenkant perceel nummer 1335) een sloot (laten) graven en zou [G] ervoor zorgen dat op zijn kosten de bestaande haag op de oude westelijke grens (tussen de percelen met nummers 1335 en 1336) zou worden verwijderd, en dat de achtergelegen sloot gedempt, aangevuld met zwarte grond en vervolgens ingezaaid met gras zou worden.
2.6.
De kadastrale tekening van de situatie in 2015 ziet er als volgt uit:
2.7.
Het perceel grasland grenst aan een ander perceel van [G] (1337), dat bij hem in gebruik is als cultuurgrond. Tot het moment van levering aan [F] is [G] ook het perceel grasland blijven gebruiken als cultuurgrond, voor het laten grazen van dieren (koeien en/of paarden). Ook nadien in 2016 stond nog vee van [G] op het grasperceel.
2.8.
Ter zake van de verkrijging van de woning en het grasland hebben belanghebbende en [A] met dagtekening 12 november 2015, op de voet van artikel 17 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) op aangifte overdrachtsbelasting voldaan. De voldoening op aangifte is daarbij als volgt berekend:
overdrachtsprijs woning € 231.000
overdrachtsprijs perceel grasland € 41.750
vermindering i.v.m. artikel 13 WBR
€ 11.750
€ 30.000
De belaste verkrijging bedraagt € 261.000
Aan overdrachtsbelasting te voldoen 2% van € 261.000 € 5.220
Aandeel belanghebbende 1/3e deel, derhalve € 1.740
Aandeel [A] 2/3e deel, derhalve € 3.480
2.8.
Naar het oordeel van de Inspecteur hebben belanghebbende en [A] over de waarde van de belaste verkrijging van het grasperceel ten onrechte het tarief van 2% overdrachtsbelasting toegepast. Naar zijn mening is daarover 6% overdrachtsbelasting verschuldigd. Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan de notaris zijn voornemen tot naheffing kenbaar gemaakt. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 22 november 2017 gereageerd. Belanghebbende schrijft onder meer:
“ Ook fysiek is er geen onderscheidt te maken in de inrichting van de percelen sectie M nummer 1335 en 1337. Beide percelen hebben een begroeiing in de vorm van gras.
Tevens heeft in het 'werkelijk’ gebruik van de grond geen wijziging plaatsgevonden. De verkopende partij heeft het perceel sectie M nummer 1337 dat door de grondruil is ontstaan ook altijd als “paarde weide” in gebruik gehad. Hetgeen nu ook de bestemming is van het perceel sectie M nummer 1335.”
2.9.
Met dagtekening 10 oktober 2018 heeft de Inspecteur een bedrag van (6% - 2%) x € 30.000 = € 1.200 nageheven, waarvan 1/3e deel, ofwel € 400, van belanghebbende. Daarbij is voorts rente berekend. Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en het bedrag van de rentebeschikking met € 9 verminderd tot € 36.
2.10.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van deze zaak bij de Rechtbank vermeldt onder meer:
“Eiser:
(…) Die grondruil zou al eerder hebben plaatsgevonden, maar dat gebeurde uiteindelijk pas op dezelfde dag als de levering van de woning (..)
Rechter: hoe was het gebruik van het stuk gele grond
[Hof: perceel 1335]?
Eiser: Dat hoorde toen bij de boerderij van de buren”
2.12.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat het perceel grasland niet als een aanhorigheid van de woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid van de WBR kan worden aangemerkt, zodat de Inspecteur terecht over die verkrijging een belastingtarief van 6% in aanmerking heeft genomen en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het zorgvuldigheidsbeginsel) geen aanleiding geven het bedrag van de belastingrente verder te matigen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil het antwoord op de vraag of het perceel grasland als een aanhorigheid van de woning kwalificeert in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR waardoor belanghebbende ter zake van de verkrijging van de grond 2% in plaats van 6% overdrachtsbelasting verschuldigd is. Belanghebbende meent van wel, de Inspecteur is echter van mening dat geen sprake is van een aanhorigheid zoals hiervoor bedoeld. Tevens is het bedrag van de belastingrente in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, subsidiair tot vermindering van het bedrag van de belastingrente.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
4.1.
Zoals de Rechtbank in haar door belanghebbende bestreden uitspraak terecht heeft overwogen is voor het antwoord op de vraag of het grasperceel kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning van belang of de grond ten tijde van de verkrijging naar objectieve maatstaven behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is (zie ook Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412). Niet relevant is of de verkrijger subjectief het inzicht heeft of de bedoeling heeft dat die zaak, in casu het perceel grasland, daaraan voldoet of zal voldoen, bijvoorbeeld door het oogmerk om na de verkrijging een tuin aan te leggen.
4.2.
Het ligt op de weg van belanghebbende, die het verlaagde tarief van 2 percent op de volledige verkrijging toegepast wil hebben, feiten en omstandigheden te stellen en – bij betwisting, zoals hier – aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de gronden als aanhorigheid in evenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt. Zij heeft daartoe in hoger beroep – evenals voor de Rechtbank – terecht aangevoerd dat het gaat om het gebruik van het perceel M 1335 door de verkoper op het moment van de overdracht aan belanghebbende en [X] . Door het ontbreken van een (fysiek) zichtbare afscheiding, de woonsituatie van de verkoper en het gebruik (tot het moment van overdracht) van de percelen kan worden geconcludeerd dat het geheel als 'tuingrond' in gebruik was, aldus belanghebbende. Daaraan heeft belanghebbende in hoger beroep nog toegevoegd dat de ruiling van de gronden tussen [G] en [F] al op 17 juli 2015 is vastgelegd, waarmee – aldus nog steeds belanghebbende - kan worden verondersteld dat ook het (toekomstig) gebruik van deze gronden is geruild. Op het moment van ondertekening beschikte [F] niet over 'dieren' waarvoor de grond eventueel als 'cultuurgrond' zou kunnen worden ingezet. Belanghebbende concludeert dat de grond als ondergeschikt aan het wonen werd gebruikt. Het gebruik als 'tuingrond' door [F] voor het nieuw te vormen/gevormde perceel ligt dus meer voor de hand, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij ter zake heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het perceel grasland ten tijde van de verkrijging door belanghebbende in gebruik was bij de woning en daaraan dienstbaar was.
4.4.
Uit hetgeen is vastgesteld onder 2.5, 2.7, 2.8 en 2.10 volgt dat niet aannemelijk is dat het perceel grasland ten tijde van de levering aan belanghebbende door de verkoper ( [F] ) feitelijk bij de verkoper in gebruik was. [F] heeft slechts de door haar op dat tijdstip verkregen eigendom van het perceel grasland, nagenoeg onmiddellijk, doorgeleverd aan belanghebbende en [X] . Dat de overeenkomst tot ruiling reeds op 17 juli 2015 door [F] en [G] tot stand was gekomen maakt ook niet dat een dergelijk eigen gebruik door verkoper kan worden verondersteld. Dat – zoals belanghebbende stelt – door het ontbreken van een (fysiek) zichtbare afscheiding, de woonsituatie van de verkoper en het gebruik (tot het moment van overdracht) van de percelen kan worden geconcludeerd dat het geheel als 'tuingrond' in gebruik was, stuit ook af op hetgeen is vastgesteld onder 2.7.
4.5.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar ook voor de Rechtbank ingenomen stelling dat het perceel grasland ten tijde van de verkrijging niet was afgescheiden van de woning, en – zo begrijpt het Hof belanghebbende – daardoor objectief gezien bij de woning behoorde. De haag was op 9 november 2015 al verwijderd en het perceel 1336 liep dus als het ware gewoon over in 1335. Echter, belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat het grasperceel aan de westzijde (vanuit de woning bezien de achterkant) nog verbonden was met het aangrenzende perceel van [G] , omdat de sloot nog niet was aangelegd. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat dit meebrengt dat het gebruik van het perceel optisch logischer aansluit bij het gebruik van het aangrenzende perceel grasland van [G] dan bij het gebruik als tuingrond bij de woning, en dat – zo ten tijde van de verkrijging van de woning en het perceel grasland de haag al was verwijderd – zulks niet voert tot de conclusie dat het grasland dienstbaar was aan de woning of zo beschouwd kon worden.
4.6.
Het beroep van belanghebbende op de slotzin van artikel 14, tweede lid van de WBR, namelijk dat tot de woningen waarvoor het 2%-tarief geldt, mede worden begrepen aanhorigheden die tot woningen gáán behoren, kan belanghebbende evenmin baten. Ook in dat geval dient immers sprake te zijn van de verkrijging van een aanhorigheid dat wil zeggen dat de betreffende verkregen onroerende zaak ten tijde van de (latere) verkrijging naar objectieve maatstaven behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Daarvan is in de onderhavige situatie, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het Hof echter geen sprake.
Belastingrente
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur na de reactie van belanghebbende op het voornemen van de Inspecteur om tot naheffing over te gaan, onredelijk lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag en dat de berekening van het bedrag van de belastingrente, ook na vermindering door de Inspecteur onjuist is. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek verklaard dat – uiteindelijk – belastingrente is berekend over de periode van 1 maart 2018 tot 25 oktober 2018, over het bedrag van de naheffingsaanslag tegen het wettelijk vastgestelde percentage van 4.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur door het tijdvak waarover belastingrente is berekend te beperken tot de periode 1 maart 2018 – 25 oktober 2018 (in plaats van over de periode 1 januari 2016 – 25 oktober 2018, artikel 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), meer dan voldoende rekening gehouden met het langere tijdsverloop tussen het kenbaar maken van het voornemen tot naheffing en de feitelijke vaststelling van de naheffingsaanslag. De door de Inspecteur toegepaste berekening van het bedrag van de belastingrente is voor dat geval evenwel niet juist. Immers (238:365) x 4% van € 400 = € 10 (afgerond), zodat het bedrag de beschikking belastingrente verder dient te worden verminderd met € 26 tot € 10.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende voor zover het ziet op de naheffingsaanslag is ongegrond is ongegrond. Voor zover het ziet op de beschikking belastingrente is het daarentegen gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur. Gesteld noch gebleken is dat in bezwaar, beroep of hoger beroep sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel is sprake van verletkosten. Het Hof bepaalt de verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank, zoals aldaar besproken op vier uur, met een tarief per uur van € 30, en voor de (digitale) zitting bij het Hof op twee uur, tegen eveneens een tarief per uur van € 30, zodat de vergoeding van proceskosten in totaal 6 x € 30 = € 180 bedraagt. Daarvan zal het Hof € 90 toerekenen aan de onderhavige zaak en de overige € 90 aan de gelijktijdig met deze zaak behandelde zaak met nummer 19/01265. Voor vergoeding van overige kosten ziet het Hof geen aanleiding. In deze zaak werd zowel door de Rechtbank als door het Hof alleen voor de behandeling van de zaak met nummer 19/01265 (Rechtbank AWB 19/837) griffierecht geheven.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beschikking belastingrente en de proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de belastingrente;
  • vermindert het bedrag van de belastingrente tot € 10;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 90;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. F.W. van Willigenburg, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
3 november 2020
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.