Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
zaak 1) blijkt uit:
- het H16 formulier van [appellant] ingediend op 8 oktober 2019,
- de akte van [appellant] met de producties 8 tot en met 26, ingediend op 24 december 2019;
2019,
- het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 januari 2020.
zaak 2) blijkt uit:
- de akte van [appellant] met de producties 11 tot en met 14, ingediend op
zaak 3) blijkt uit:
- het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 januari 2020.
2.De vaststaande feiten
zaken 1 en 2) en 16 november 2018 (
zaak 3). Die feiten, voor zover in hoger beroep van belang en aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn gebleken, komen in deze zaken neer op het volgende.
€ 400,- per maand, inclusief een voorschot van € 75,- voor gas, licht en water.
Op enig moment heeft [appellant] de nutsaansluitingen op haar naam gezet en rekent zij zelf af met de nutsbedrijven. De huidige kale huurprijs bedraagt € 358,91 per maand.
De onderhavige drie zaken maken deel uit van die reeks.
zaak 3, heeft een looptijd van twee jaar en eindigt, behoudens dit hoger beroep, eind 2020.
Over de aard van die belaging vermeldt de bewezenverklaring in dat arrest dat [appellant] :
in zaak 1
- [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van het [D] , op verbeurte van een dwangsom,
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.000,- aan achterstallige huur over de periode van september 2014 tot en met februari 2017,
- de huurovereenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen tot ontruiming, op verbeurte van een dwangsom,
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
- [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat voor het [D] geen vergunning nodig is en dat het huisje eenvoudig te verwijderen en te verplaatsen is. Daarom had [geïntimeerde] geen toestemming van [appellant] nodig om het huisje te plaatsen,
- [appellant] heeft niet betwist dat hij dwangsommen tot € 50.000,- heeft verbeurd. [geïntimeerde] mocht de door haar verschuldigde huur daarmee verrekenen. Er is daarmee geen sprake van huurachterstand die ontruiming rechtvaardigt,
in zaak 2
- om dit bedrijfsgedeelte en de tuin en de parkeerplaatsen te ontruimen onder afgifte van de sleutels,
- [geïntimeerde] heeft voldoende gesteld om aan te nemen dat [appellant] de bedrijfsruimte alleen wil (laten) betreden om [geïntimeerde] dwars te zitten. Daartegenover heeft [appellant] zijn stelling dat hij de bedrijfsruimte om een andere reden wil gebruiken in het geheel niet onderbouwd,
- voor de nutsaansluitingen geldt dat [appellant] niet heeft weersproken dat hij [geïntimeerde] in de positie heeft gebracht dat zij die aansluitingen op eigen naam moest zetten; hij kwam zijn verplichtingen jegens de nutsbedrijven niet na waardoor afsluiting dreigde. In die situatie kan [geïntimeerde] niet worden verplicht haar medewerking te verlenen aan het weer op naam van [appellant] zetten van die aansluitingen,
- [appellant] heeft zijn verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] , dat er sprake is van een andere camera die op een andere deur is gericht en ook niet is aangesloten, niet onderbouwd.
in zaak 3
In reconventie heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot (a) verstrekken van toegang tot hemelwaterput en pomphuis en (b) mee te werken aan levering van water en energie aan het bedrijfsdeel van de woonboerderij, een en ander op verbeurte van dwangsommen.
De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat de vrees van [geïntimeerde] dat [appellant] zich na de looptijd van een bij vonnis van 15 november 2017 eerder aan hem opgelegd contact- en omgevingsverbod schuldig zal maken aan hetzelfde grensoverschrijdende (stalkings)gedrag, begrijpelijk is. [appellant] is eerder in dat gedrag vervallen na een eerder vervallen (strafrechtelijk) contact- en omgevingsverbod en lijkt, blijkens zijn stellingen in andere procedures, het onjuiste van zijn handelen ook niet in te zien. Bovendien is gebleken dat [appellant] zich in het afgelopen jaar schuldig heeft gemaakt aan dezelfde gedragingen als die welke eerder tot het contact- en omgevingsverbod hebben geleid.
In reconventie is overwogen dat niet is gebleken van een spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vorderingen.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
zaak 2)samen met de vraag of het aan [appellant] opgelegde omgevingsverbod gehandhaafd dient te blijven (
zaak 3). De vraag of [geïntimeerde] de tuin en de parkeerplaatsen dient te ontruimen (
zaak 2), kan zonder meer bevestigend worden beantwoord, als de huurovereenkomst wordt ontbonden (
zaak 1). En als de huurovereenkomst wordt ontbonden, (
zaak1) komt het belang aan de handhaving van een omgevingsverbod (
zaak 3) te ontvallen.
De zaken lenen zich daarom voor een behandeling in één uitspraak. Het hof zal daarbij als eerste ingaan op de grieven van [appellant] in
zaak 1, omdat de door [appellant] in die zaak ingestelde vordering de grootste reikwijdte hebben.
grief 2komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van het “ [D] ”.
Vast staat dat het hier gaat om een bouwwerk van enige omvang -het wordt zelfs verhuurd-, dat is aangesloten op nutsvoorzieningen. Daarmee kan het niet worden beschouwd als een voorziening in de hiervoor bedoelde zin. Vast staat dat [appellant] niet om de vereiste toestemming is gevraagd en dat deze (dus) ook niet is gegeven. Verder blijkt niet dat [geïntimeerde] voor het plaatsen van “ [D] ” een (vervangende) machtiging heeft gevraagd en verkregen van de kantonrechter (vgl. artikel 7:215, lid 3, BW). [geïntimeerde] was derhalve niet bevoegd om het “ [D] ” te plaatsen en de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van dat bouwwerk is daarmee toewijsbaar. Dat betekent dat [geïntimeerde] de situatie van vóór die plaatsing weer zal moeten herstellen. Het hof acht voldoende redenen aanwezig om aan die veroordeling een dwangsom te verbinden.
Grief 2 slaagt dus.
heeft in zijn akte van 24 december 2019 nog verklaard, dat uit door hem bij die akte (als productie 8) overgelegde (beslag)stukken blijkt dat dat een bedrag ter hoogte van € 18.000,- aan verbeurde dwangsommen inmiddels al was verjaard. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij die stelling nader toegelicht.
4.9 Het hof gaat er dus vanuit dat [geïntimeerde] op [appellant] een voor verrekening vatbare vordering heeft op grond van verbeurde dwangsommen.
Aangezien in de huurovereenkomst verrekening niet is uitgesloten, kan [geïntimeerde] de door haar verschuldigde huurpenningen verrekenen met haar vordering op grond van verbeurde dwangsommen. De vraag of [geïntimeerde] de huurpenningen inderdaad onder het eigen beslag heeft afgedragen aan de beslagleggende deurwaarder, zoals zij zelf stelt maar [appellant] betwijfelt, kan daarbij in het midden blijven. Ook als die afdracht niet zou hebben plaatsgevonden, behield [geïntimeerde] haar verrekeningsbevoegdheid.
Grief 3 faalt dus.
grief 4, die op het tegengestelde is gebaseerd.
Grief 5is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van die grondslag voor de vordering.
Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat [appellant] het, gelet op in ieder geval zijn onherroepelijke veroordeling wegens belaging van [geïntimeerde] , ook aan zijn eigen gedrag heeft te wijten dat de communicatie tussen hem en [geïntimeerde] verstoord is geraakt.
Grief 5 faalt dus ook.
zaak 1is dan dat alleen de vordering tot verwijdering van het “ [D] ” toewijsbaar is. In zoverre dient het bestreden vonnis vernietigd te worden. De overige vorderingen zijn ook in hoger beroep niet toewijsbaar gebleken; de huurovereenkomst blijft dus in stand.
Gelet op deze uitkomst in hoger beroep bestaat aanleiding om de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen. In zoverre slaagt
grief 6, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg,.
zaak 1en faalt om dezelfde reden.
zaak 3opgelegde verboden zouden rechtvaardigen.
Voor dergelijke verboden bestaat daarom alleen grond als sprake is van zwaarwegende omstandigheden die deze rechtvaardigen.
Het hof leidt uit de gedingstukken en de stellingen van partijen af dat [appellant] zich de afgelopen jaren echter wel heeft gehouden aan de hem opgelegde verboden; hij is niet op het terrein van de boerderij gekomen en hij heeft geen persoonlijk contact gezocht met [geïntimeerde] .
De “inbreuken” die de kantonrechter in zijn vonnis van 16 november 2018 noemt onder rov. 5.4 kunnen naar het oordeel van het hof deels niet worden beschouwd als in de verboden bedoelde schendingen van het contactverbod en zijn voor het overige in ieder geval niet zwaarwegend.
heeft er verder ook een op zichzelf gerechtvaardigd belang bij om zelf gebruik te kunnen maken van de door hem niet verhuurde gedeelten van de boerderij, zoals de bedrijfsruimte. Hij mag dat in beginsel doen op de wijze die hem goeddunkt, mits hij er voor zorg draagt dat hij het aan [geïntimeerde] toekomende ongestoord woongenot niet aantast. Dat [appellant] uitsluitend toegang tot de bedrijfsruimte zou willen om [geïntimeerde] te hinderen en te belagen, staat voor het hof niet met een zodanige mate van zekerheid vast, dat [appellant] op voorhand de hiervoor bedoelde kans zou moeten worden ontnomen.
Voor de tuin en de parkeerplaatsen geldt dat ingevolge het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 7 november 2017, in een bodemprocedure al definitief is vastgesteld dat de gehele tuin en de parkeerplaatsen behoren tot het door [geïntimeerde] gehuurde. Tijdens de
grief 6komt [appellant] op tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot verwijdering van de op haar voordeur gerichte camera.
Er bevindt zich wel een camera op het woonhuisgedeelte van de boerderij, maar uit getoonde foto’s van de situatie (onder meer productie 11 van [appellant] ) kan het hof niet afleiden dat die ook is gericht op de voordeur van [geïntimeerde] . Dat de camera anderszins inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] heeft het hof niet kunnen vaststellen en heeft [geïntimeerde] ook niet aan haar vordering ten grondslag gelegd. De veroordeling van [appellant] in eerste aanleg om een op de voordeur van [geïntimeerde] gerichte camera te verwijderen, mist dus een feitelijke grondslag.
Grief 6 slaagt derhalve.
grief 4heeft [appellant] daarmee verder geen belang.
zaak 2is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, dat de “gedoogvordering” alsnog zal worden toegewezen en de veroordeling tot verwijdering van de camera alsnog wordt afgewezen. In die uitkomst vindt het hof aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep te compenseren. [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie. In zoverre slagen de
grieven 5 en 7, die zijn gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, gedeeltelijk.
grieven 1 tot en met 11hebben allemaal betrekking op de veroordeling in conventie en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Die vraag is hiervoor al gedeeltelijk beantwoord in de beoordeling van
zaak 2. Het hof verwijst naar de overwegingen 4.21 tot en met 4.25. Het hof is in
zaak 3niet gebleken van argumenten die aanleiding geven om in deze zaak anders te overwegen. Die overwegingen gelden dus overeenkomstig ook in deze zaak en moeten, voor zover niet uitsluitend toegesneden op
zaak2, geacht worden hier overgenomen te zijn.
Uit die overwegingen volgt dat het hof van oordeel is dat het contact- en omgevingsverbod op goede gronden is opgelegd, maar dat er inmiddels termen zijn om het omgevingsverbod te beëindigen. Daarbij zal worden voorzien in nog een korte overgangsperiode. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd, dat de duur van het omgevingsverbod zal worden beperkt tot een periode gelegen tot een week na de betekening van deze uitspraak.
De huurverhouding tussen partijen brengt echter met zich dat het [appellant] wel is toegestaan om indirect, via derden, contact te hebben met [geïntimeerde] over huuraangelegenheden.
5.Tenslotte
6.De beslissing
a) [appellant] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een voordeur die direct toegang tot de bedrijfsruimte verschaft:
b) [appellant] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een volledige en dichte afscheidingswand tussen het bedrijfsruimtegedeelte en het woongedeelte van [geïntimeerde] ;
wijst af wat meer of anders is gevorderd;