ECLI:NL:GHARL:2020:9017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.250.251/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenveroordelingen in faillissement van Terpburg B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de voormalige bestuurder van de failliete vennootschap Terpburg B.V., tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De provincie Fryslân had in het faillissement van Terpburg een vordering ingediend ter hoogte van € 3.310,44, voortvloeiend uit proceskostenveroordelingen in kort gedingprocedures. De rechtbank had deze vordering erkend en [appellant] en Jurisol B.V. in de proceskosten veroordeeld.

[Appellant] betwist de vordering en stelt dat de proceskostenveroordelingen niet meer verschuldigd zijn, omdat in een andere procedure Terpburg grotendeels in het gelijk is gesteld. Het hof oordeelt echter dat de proceskostenveroordelingen in kort geding niet worden vernietigd door een andersluidende beslissing in de bodemprocedure. Het hof benadrukt dat de beslissing in kort geding een tijdelijke maatregel is en dat de proceskostenveroordelingen van kracht blijven, aangezien Terpburg geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze veroordelingen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] en de curator in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten worden vastgesteld op € 726,- voor verschotten en € 2.277,- voor salaris. Dit arrest is uitgesproken op 3 november 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.251/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 155328)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde tot verificatie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.J. Kap, kantoorhoudend te Groningen,
en de gevoegde partij aan de zijde van [appellant]
mr. W.H.M. Cnossen in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Terpburg B.V.,
kantoorhoudend te Heerenveen,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. C. Geffroy, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
Provincie Fryslân,
zetelend te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres tot verificatie,
hierna:
de provincie,
advocaat: mr. W. Mollema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van dit hof van 16 april 2019 in het incident tot voeging;
- de memorie van antwoord van de provincie van 25 juni 2020;
- de akte inbreng producties van 8 oktober 2020;
- de gehouden pleidooien, waarbij door [appellant] , de curator en de provincie pleitnotities zijn overgelegd;
- het proces-verbaal van de pleidooien.
1.2
Het hof heeft arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschil

Inleiding
2.1
Terpburg B.V. (hierna: Terpburg) is door de toenmalige rechtbank Leeuwarden failliet verklaard op 26 mei 2005. Ten tijde van het faillissement was [appellant] bestuurder en aandeelhouder van Terpburg.
2.2
Op 21 juni 2012 is de verificatievergadering in het faillissement van Terpburg
gehouden. Tijdens die vergadering hebben de curator, [appellant] en Jurisol B.V. de door de provincie ingediende vordering voor (destijds) een bedrag van € 370.771,27 betwist. De rechter-commissaris heeft genoemde partijen verwezen naar de rechtbank Leeuwarden voor een renvooiprocedure.
2.3
De provincie heeft in deze renvooiprocedure, na vermindering van eis, verificatie gevorderd van haar vordering in het faillissement van Terpburg tot een bedrag van
€ 3.310,44. De vordering vloeit voort uit de proceskostenveroordelingen, executiekosten en rente uit drie tussen Terpburg en de provincie gevoerde kort gedingen. Bij één kort geding was ook Fortis Bank betrokken.
2.4
De rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, heeft in haar vonnis van
21 februari 2018 de vordering van de provincie in het faillissement van Terpburg tot een bedrag van € 3.310,44 erkend en [appellant] en Jurisol B.V. in de proceskosten veroordeeld.
2.5
[appellant] is van dit vonnis in beroep gekomen. De curator heeft zich aan de zijde van [appellant] gevoegd. [appellant] heeft het hof verzocht het geschil in volle omvang te beoordelen. Dit is voor het hof aanleiding om niet de afzonderlijke grieven bespreken, maar naar de kern van het geschil te gaan door de vraag te beantwoorden of en zo ja tot welk bedrag de vordering van de provincie in het faillissement van Terpburg B.V. wordt erkend.
De vordering waarvan verificatie wordt gevorderd
2.6
De vordering waarvan verificatie wordt gevorderd is als volgt samengesteld.
Kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in Rotterdam van 8 mei 2003
Proceskostenveroordeling € 705,-
Wettelijke rente van 13 mei 2003 tot 26 mei 2005 € 67,24
Betekeningsexploot van 12 mei 2003 € 78,11
Wettelijke rente van 13 mei 2003 tot 26 mei 2005 € 7,45
Beslagexploot van 12 mei 2003 € 261,17
Wettelijke rente van 13 mei 2003 tot 26 mei 2005 € 24,90
Exploot van 13 mei 2003 € 68,71
Wettelijke rente van 14 mei 2003 tot 26 mei 2005 € 6,56
Exploot van 14 mei 2003 68,71
Wettelijke rente van 14 mei 2003 tot 26 mei 2005 € 6,53
Exploot van 30 november 2004 € 54,01
Wettelijke rente van 14 december 2004 tot 26 mei 2005 € 0,97
Kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in Leeuwarden van 23 september 2003
Proceskostenveroordeling € 910.-
Wettelijke rente van 7 oktober 2003 tot 26 mei 2005 € 63,44
Kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in Leeuwarden van 7 april 2004
Proceskostenveroordeling € 946,-
Wettelijke rente van 21 april 2004 tot 26 mei 2005 € 41,64
Totaal : € 3.310,44(€ 3.091,71 vermeerderd met de wettelijke rente tot 26 mei 2005 van € 218,73)
2.7
De kortgedingvonnissen van 23 september 2003 en 7 april 2004 betreffen
geschillen die tussen partijen zijn gerezen naar aanleiding van de executie van het
kortgedingvonnis van 8 mei 2003. Van het kortgedingvonnis van 8 mei 2003 is hoger beroep ingesteld dat ambtshalve is doorgehaald. Het tweede en derde kortgedingvonnis zijn in kracht van gewijsde gegaan.
Met kortgedingvonnissen onverenigbaar bodemvonnis?
2.8
Voor het faillissement van Terpburg was reeds een procedure aanhangig bij de rechtbank Leeuwarden tussen de provincie en Terpburg. Tegen het eindvonnis van deze rechtbank van 24 november 2004 heeft Terpburg hoger beroep ingesteld. Door het faillissement werd deze procedure in verband met artikel 29 Faillissementswet (Fw) geschorst. De curator heeft deze procedure na het faillissement van Terpburg overgenomen. Door [appellant] en de curator wordt in de stukken veelvuldig verwezen naar deze procedure, die door hen wordt betiteld als de bodemprocedure. Deze zaak ligt na een (tweede) verwijzing door de Hoge Raad nu aan het Hof Amsterdam ter beoordeling voor. Waar in dit arrest wordt gesproken over de ‘andere procedure’ wordt deze procedure bedoeld.
2.9
[appellant] en de curator hebben aangevoerd dat de proceskostenveroordelingen in de drie kort gedingen niet meer verschuldigd zijn bij een andersluidend oordeel in een daarop volgende bodemzaak. Volgens hen is dat aan de orde, nu in de ‘andere procedure’ Terpburg inmiddels grotendeels in het gelijk is gesteld.
2.1
Het hof volgt [appellant] en de curator hierin niet. Zij beroepen zich er ten onrechte op dat de wet met zoveel woorden bepaalt dat de beslissing in kort geding geen nadeel toebrengt aan de beslissing ten principale. Die regel ziet op de executie van de hoofdveroordeling uit het kortgedingvonnis, maar daar gaat het hier niet om. Het gaat het nu alleen om de veroordeling in de proceskosten in die kort gedingen. Daarvoor geldt een dergelijke regel niet: het kortgedingvonnis is naar zijn aard een tijdelijke ordemaatregel. Het oordeel in kort geding berust op een zelfstandige beoordeling door de voorzieningenrechter op basis van de destijds aan hem bekende feiten, omstandigheden, stellingen en weren. De omstandigheid dat in de bodemprocedure anders is beslist dan in de kortgedingprocedure, rechtvaardigt niet dat de beslissing over de proceskosten in die kortgedingprocedure ongedaan gemaakt wordt. Terpburg had in de kortgedingprocedures hoger beroep moeten aantekenen en doorzetten indien zij het met de beslissingen over de proceskosten niet eens was (vgl. gerechtshof Leeuwarden, 4 november 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG4887). Nu zij dat niet heeft gedaan, blijven de proceskostenveroordelingen van kracht en is Terburg de proceskosten en de kosten die de provincie ter executie heeft moeten maken aan de provincie verschuldigd.
2.11
[appellant] heeft daarnaast nog aangevoerd dat de proceskostenveroordeling en de deurwaarderskosten van het eerste kortgedingvonnis door verrekening teniet zijn gegaan. Hij voert hiertoe aan dat Fortis Bank op 31 juli 2003 € 339.429,30 heeft ontvangen van de provincie uit hoofde van een door de provincie gestelde bankgarantie. [appellant] stelt dat in dit aan Fortis Bank betaalde bedrag alle aan de Provincie toegewezen proceskosten uit het kortgedingvonnis van 8 mei 2003 waren opgenomen. Dit is door de Provincie weersproken.
2.12
Ook dit verweer faalt. Het eerste kort geding was een procedure tussen Terpburg en Fortis Bank, waarbij Terpburg in conventie van Fortis Bank betaling vorderde. In reconventie vorderde Fortis Bank betaling van Terpburg. De provincie is als tussenkomende partij toegelaten. In het kortgedingvonnis van 8 mei 2003 zijn de vorderingen van Terpburg afgewezen en is geoordeeld dat Terpburg haar betalingsverplichting jegens Fortis Bank moest nakomen. Terpburg werd in conventie en in reconventie in de proceskosten van Fortis Bank en de provincie veroordeeld. Na het uitblijven van betaling door Terpburg heeft Fortis Bank de bankgarantie ingeroepen die Friesland Bank in opdracht van de Provincie aan Fortis Bank had afgegeven tot zekerheid van de terugbetaling van het door Fortis Bank aan Terpburg uitgeleende bedrag. Friesland Bank heeft daarop ten laste van de Provincie aan Fortis Bank € 339.429,30 betaald. Dat daarin ook de proceskostenveroordeling van Terpburg jegens de Fortis Bank is meegenomen kan zijn, maar ligt niet voor de hand, nu de bankgarantie daar niet op zag. In het bedrag dat de provincie heeft voldaan aan Fortis Bank onder de bankgarantie, kan evenwel niet begrepen zijn de verplichtingen van Terpburg aan de provincie uit hoofde van de proceskostenveroordeling. Betaling onder de bankgarantie van die kosten zou immers inhouden dat de provincie haar eigen proceskosten aan zichzelf zou voldoen.
2.13
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de provincie in haar conclusie van repliek van
9 augustus 2017 heeft erkend dat zij na 31 juli 2003 niets meer te vorderen had van Terpburg, zodat de proceskostenveroordelingen en deurwaarderskosten van na die datum niet meer kunnen worden gevorderd.
2.14
Het hof leest dit niet in die conclusie en het betoog van [appellant] is voor het hof niet te volgen, zodat deze stelling van [appellant] wordt gepasseerd.
2.15
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] en de curator zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de provincie vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.277,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten/tarief I).

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
21 februari 2018;
veroordeelt [appellant] en de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de provincie vastgesteld op € 726,- aan verschotten en op € 2.277,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. M.W. Zandbergen, en mr. J. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 3 november 2020.