ECLI:NL:GHARL:2020:9015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.228.760/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling huwelijk naar Israëlisch recht met geschil over eigendom woningen en vergoedingsrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, dat naar Israëlisch recht moet worden beoordeeld. Partijen zijn in 1975 in Israël getrouwd en hebben geen rechtskeuze gemaakt. De vrouw heeft in de loop van het huwelijk verschillende onroerende zaken op haar naam geregistreerd, wat aanleiding geeft tot het geschil over de eigendom van deze woningen en de verdeling van de verkoopopbrengst van een woning in Nederland. De man vordert dat hij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van de woning in [D] en de waarde van de woning in [E]. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden, vastgelegd in een 'Marriage Deed', rechtsgeldig zijn en dat de tenaamstelling van de onroerende zaken bepalend is voor de eigendom. Het hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat de man geen aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst of de waarde van de woningen, omdat deze op naam van de vrouw staan en de huwelijkse voorwaarden niet zijn gewijzigd. Het hof wijst de vorderingen van de man af en compenseert de proceskosten, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.228.760/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 109030)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. J-W.F. van Horssen, kantoorhoudend te Leek,
en
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding tot 30 april 2019 naar zijn tussenarrest van die datum, waarin - kort gezegd - een meervoudige comparitie is gelast.
1.2
Na dat tussenarrest zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 16 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 1 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wortmann van 4 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 7 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 18 februari 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 29 juni 2020 met productie(s); en
- een journaalbericht van mr. Van Horssen van 30 juni 2020 met productie(s).
1.3
De mondelinge behandeling heeft, na verleend uitstel in verband met een verzochte rechterswissel, op 9 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben daaraan via een videoverbinding (Skype voor bedrijven) deelgenomen. Mr. Wortmann heeft via e-mail pleitaantekeningen overgelegd. Ten slotte is arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1975 te [C] (Israël) met elkaar gehuwd. De man had destijds de Israëlische nationaliteit en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van het huwelijk hebben partijen geen rechtskeuze gemaakt.
2.2
Voor de sluiting van het huwelijk zijn partijen ten overstaan van notaris Charles Boasson te Jeruzalem een zogenoemde 'Marriage Deed' overeengekomen, die op
28 januari 1976 is goedgekeurd door de arrondissementsrechtbank in Jeruzalem. In die Marriage Deed staat onder meer het volgende:
"(..) The persons appearing declared to be desirous to regulate the legal relations as to their joint properties and the separate property of each of them in view of their intended marriage as follows:
1. The spouses shall have no other joint property than their common dwelling whichthey will register in both names and all the assets belonging to their commonhousehold or any other asset specifically registered in their joint names.
2. Any gifts, income or inheritance acquired by one of the spouses shall remain his orher own property and shall be managed by the person acquiring the same. Thespouses shall endeavour to keep separate accounts of their own income and/orassets.
3. The spouses shall both contribute to the costs and acquisitions of their commonhousehold and the education of their children, but if one of them shall not havecontributed during any year towards these expenses the other spouse shall have norecourse.
4. Any assets or objects of value not registered in the name of one of the spouses andnot obviously serving his or her personal use, shall be assumed to belong to both ofthem as if it were registered in their joint names.(..)"
2.3
Partijen hebben de eerste periode van het huwelijk in [C] gewoond. De echtelijke woning aldaar stond op beider naam geregistreerd. In 1988 zijn partijen in Nederland komen wonen aan de [a-straat 1] in [D] (hierna: de woning in [D] ), welke woning zij aanvankelijk hebben gehuurd.
2.4
De man heeft omstreeks 1993 (ook) de Nederlandse nationaliteit verkregen. Hij is werkzaam als kunstenaar. Ten behoeve van de werkzaamheden van de man hebben partijen een onroerende zaak gekocht in [D] aan de [b-straat 2] . Dat atelier stond op beider naam geregistreerd, evenals de bijbehorende (gedeeltelijke) hypothecaire lening.
2.5
In maart 2000 heeft de vrouw vanuit de nalatenschap van haar moeder een bedrag van omgerekend circa € 193.182,- ontvangen dat vanuit de boedelrekening van de erven is gestort op de gezamenlijke Robeco-rekening van partijen met nummer [00000] . Bij het openen van die Robeco-rekening heeft de man daarop in 1990 een bedrag gestort van
fl. 9.990,- dat hij vanuit een ontslagvergoeding had ontvangen.
2.6
Op 2 augustus 2000 is de woning in [D] aan de vrouw geleverd en op haar naam gezet. De koopsom is voldaan via een overboeking van de voormelde gezamenlijke Robeco-rekening van partijen naar de gemeenschappelijke rekening van partijen bij de Rabobank ( [00001] ) en vervolgens naar de rekening van de notaris. In 2003 hebben partijen een atelier aangebouwd bij de woning in [D] waarvan de kosten zijn voldaan vanuit de verkoopopbrengst van het atelier aan de [b-straat 2] .
2.7
Op 22 februari 2002 is een zomerhuis gelegen aan de [c-straat 3] te [E] (hierna: de woning in [E] ) aan de vrouw geleverd en op haar naam geregistreerd. De koopprijs voor de woning in [E] is eveneens betaald via een overboeking van de voormelde Robeco-rekening naar de gemeenschappelijke rekening van partijen bij de Rabobank en vervolgens naar de notaris.
2.8
In 2006 zijn partijen uit elkaar gegaan. De vrouw heeft haar intrek genomen in de woning in [E] en de man is in de woning in [D] blijven wonen. Bij akte van
10 december 2007 is het huwelijk van partijen omgezet in een geregistreerd partnerschap.
2.9
Bij beschikking van 12 augustus 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken en partijen veroordeeld met elkaar over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De ontbinding van het geregistreerd partnerschap is op 22 augustus 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.1
De woning in [D] is in juni 2014 verkocht. De verkoopopbrengst (€ 122.024,50) staat in depot bij de notaris omdat partijen het niet eens konden worden over de verdeling ervan. Partijen hebben daartoe op 12 juni 2014 een depotovereenkomst gesloten.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft de vrouw op 3 februari 2015 doen dagvaarden en zakelijk weergegeven gevorderd, na wijziging:
I. vast te stellen dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst
van de woning in [D] van € 122.024,50, te vermeerderen met de rente die wordt vergoed door Notariaat Winschoten, alwaar het betreffende bedrag in depot wordt gehouden;
II. de vrouw te veroordelen haar medewerking eraan te verlenen dat de helft van de verkoopopbrengst van de woning in [D] , te vermeerderen met de helft van de daarover te vergoeden rente, aan de man wordt uitgekeerd, althans de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden de helft van die verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 61.012,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
13 juni 2014 (zijnde de datum van levering), althans te vermeerderen met de helft van de rente die door Notariaat Winschoten over het depotbedrag wordt vergoed, althans de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden het door hem geïnvesteerde bedrag van € 43.000,- (voor de bouw van het atelier), te vermeerderen met de wettelijke rente, althans de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag;
III. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de helft van de waarde van de woning in [E] en die waarde te begroten op € 200.000,-, althans een in goede justitie door de rechtbank te begroten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
3 februari 2015, althans een in goede justitie te bepalen datum;
IV. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man, althans afwijzing van zijn vorderingen met veroordeling van de man in de proceskosten. Partijen hebben conclusies van repliek en dupliek genomen en gepersisteerd.
3.3
De rechtbank heeft op 26 augustus 2015, 13 juli 2016, 28 september 2016 en
21 december 2016 tussenvonnissen gewezen. Bij het tussenvonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank een deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut bevolen ter beantwoording van de hierna onder 5.7 vermelde vragen, waarbij de deskundige de bevoegdheid is verleend om een andere deskundige in te schakelen indien hij dat voor de beantwoording van een of meer vragen noodzakelijk acht. Bij de tussenvonnissen van
28 september 2016 en 21 december 2016 heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de kosten van het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut.
3.4
Ter beantwoording van de vragen heeft het Internationaal Juridisch Instituut
een 'legal opinion' gevraagd aan professor [F] uit [G] . Het Internationaal Juridisch Instituut heeft op 7 april 2017 rapport en advies uitgebracht (dat mede is gebaseerd op de legal opinion van professor [F] ) eveneens hierna onder 5.7 zakelijk weergegeven.
3.5
De rechtbank heeft in het hier bestreden vonnis van 6 september 2017:
I. vastgesteld dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de woning in [D] van € 122.024,50, te vermeerderen met de rente die wordt vergoed door Notariaat Winschoten, alwaar het betreffende bedrag in depot wordt gehouden;
II. de vrouw veroordeeld haar medewerking eraan te verlenen dat de helft van de verkoopopbrengst van de woning in [D] die door Notariaat Winschoten in depot wordt gehouden, te vermeerderen met de helft van de daarover te vergoeden rente, aan de man wordt uitgekeerd;
III. de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen de helft van de waarde van de woning in [E] en bepaald dat partijen zich uiterlijk 30 september 2017 bij akte uitlaten over de wijze waarop de waarde van deze onroerende zaak bepaald dient te worden en iedere verdere beslissing hierover en over de kosten van de procedure aangehouden.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De vrouw verzoekt het hof om het voormelde vonnis van 6 september 2017 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man alsnog af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4.2
De man verzoekt het hof het om bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar vordering af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. Een en ander zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

5.De motivering van de beslissingDe rechtsmacht

5.1
Gelet op het internationale karakter van de zaak is allereerst de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Na ambtshalve toetsing beantwoordt het hof die vraag, evenals de rechtbank en gelet op de woonplaats van partijen in Nederland, bevestigend.
De ontvankelijkheid
5.2
Voor zover de man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat het hoger beroep te laat is ingesteld of anderszins niet aan de formele eisen voldoet.
5.3
De vrouw heeft op haar beurt tijdens de procedure in eerste aanleg een ontvankelijkheidsverweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de man. Zij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat de rechtbank partijen reeds bij beschikking van
12 augustus 2014 heeft veroordeeld tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat die beschikking gezag van gewijsde heeft, bedoeld in artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover de vrouw dat verweer nog handhaaft is het hof van oordeel dat de rechtbank dit terecht heeft verworpen, omdat in de beschikking van
12 augustus 2014 niet is beslist op de onderhavige vorderingen, zodat het gezag van gewijsde daarop geen betrekking heeft.
5.4
Het hof concludeert dat er geen beletselen bestaan voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Het inhoudelijke geschil
5.5
De kern van het geschil in deze procedure betreft het antwoord op de vraag of partijen al dan niet gezamenlijk gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de woning in [D] en tot de waarde van de woning in [E] . Daarbij komt het met name aan op de betekenis van de bepalingen in de Marriage Deed en de daarin overeengekomen 'property agreement'.
Het toepasselijk recht
5.6
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Israëlisch recht van toepassing is op de beoordeling van het geschil. In het tussenvonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank dit toegelicht aan de hand van de verwijzingsregels zoals die volgen uit het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977/275). Omdat geen van partijen een grief op dit punt heeft opgeworpen acht het hof zich gebonden aan dat oordeel van de rechtbank, nu de uitzondering op dit uitgangspunt – te weten dat een regel van openbare orde is geschonden – zich hier niet voordoet (zie de conclusie van A-G Vlas bij HR 11 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2412, onder 2.1 t/m 2.4).
Het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut
5.7
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de onderzoeksvragen als volgt beantwoord, voor zover van belang:
A.
Zijn de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden naar Israëlisch rechtrechtsgeldig tot stand gekomen en zo neen, welke gevolgen zijn daaraan teverbinden?Er is onzes inziens sprake van huwelijkse voorwaarden die rechtsgeldig tot stand zijn
gekomen naar Israëlisch recht. (…)
B.
Ontstaat naar Israëlisch recht een (algehele of beperkte) gemeenschap van goederenindien geen huwelijkse voorwaarden worden overgekomen?(…) Aangezien in de onderhavige zaak de echtgenoten een geldige property
agreement hebben getekend, is noch de wettelijke verdeling in het kader van de
Huwelijkswet van toepassing noch een (gerechtelijk vastgestelde) gemeenschap van
goederen.
C.
Onder welke omstandigheden wordt in de Israëlische rechtspraak afgezien vannakoming van de huwelijkse voorwaarden bij scheiding en in hoeverre is daarbij vanbelang of partijen gedurende het huwelijk al dan niet hebben gehandeldovereenkomstig de huwelijkse voorwaarden? Is daarbij een rol weggelegd voor debegrippen redelijkheid en billijkheid, proportionaliteit en goed vertrouwen en zo ja,wat is dan de betekenis daarvan?Op de voet van §2(a) van de Huwelijkswet vereist iedere wijziging van een property
agreement ook een bevestiging door een civiele rechtbank. De Israëlische rechtbanken
hebben geoordeeld dat het in dat verband gaat om een constitutief vereiste en niet
slechts om een bewijskwestie. Het verstrijken van de tijd, de omstandigheid dat
partijen hebben afgezien van het nakomen van de door hen overeengekomen
huwelijkse voorwaarden, heeft niet tot gevolg dat de verbintenissen die tussen hen zijn
ontstaan vernietigd worden en brengen ook geen impliciete wijziging of herroeping
van de huwelijkse voorwaarden mee. Ook getuigenissen en bewijs afkomstig van
derden met betrekking tot een wijziging van de huwelijkse voorwaarden zal niet
resulteren in een wijziging indien een schriftelijke overeenkomst ontbreekt die tot een
dergelijke wijziging strekt en waarmee voldaan wordt aan de formele eisen (een
schriftelijke afspraak) alsmede een gerechtelijke bevestiging van deze afspraak
ingevolge het bepaalde in §1 en §2 van de Huwelijkswet.
Het Israëlische Hooggerechtshof (Supreme Court) heeft (kennelijk) geoordeeld dat de
formele vereisten met betrekking tot de gerechtelijke bevestiging (goedkeuring) van
de property agreement, met inbegrip van een wijziging daarvan, eveneens gelden
met betrekking tot wijzigingen van de property agreement die dateren van na de
echtscheidingsdatum. De goede trouw, berusting en 'rechtsverwerking' (estoppel)
kunnen eveneens van invloed zijn op de nakoming van hetgeen vastgelegd is in de
property agreement, indien de echtgenoten de property agreement zijn aangegaan
zonder dat deze door de rechter is bevestigd (goedgekeurd). Dit doet zich met name
voor wanneer een van de echtgenoten een voordeel heeft ontleend aan de bepalingen
van de property agreement en de andere echtgenoot van deze voordelen beoogt te
ontnemen. In de onderhavige zaak zijn de huwelijkse voorwaarden bevestigd
(goedgekeurd) door de rechtbank zodat de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden
door een Israëlische rechter zouden worden gehandhaafd. Billijkheidsoverwegingen,
berusting en rechtsverwerking zouden de rechter er niet van kunnen overtuigen dat er
sprake is van een wijziging als gevolg van het verstrijken van de tijd. Ook de
omstandigheid dat het huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap voor de
ontbinding van deze formele relatie zou evenmin van invloed zijn omdat er toen geen
ander relatievermogensrecht is gaan gelden en er geen herroeping van de
oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden (property agreement) heeft plaatsgevonden
die door de rechter is bevestigd c.q. goedgekeurd gedurende het huwelijk.
D.
Is de wijze van financiering van de onroerende zaken die op naam van de vrouw staan een aspect dat in de beoordeling dient te worden betrokken en zo ja, op welke wijze?
De Israëlische rechter zou de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden hierover volgen. In de onderhavige zaak zijn de eerste en de vierde bepaling van de property agreement hiervoor relevant. Deze bepalingen wijzen erop dat, wat ook de wijze geweest mag zijn waarop het onroerend goed werd gefinancierd, het desbetreffende goed dat op naam staat van een echtgenoot, (privé) eigendom is van de echtgenoot op wiens naam het goed staat.
E.
Kan naar Israëlisch recht gezamenlijk eigendom ontstaan in een situatie als de onderhavige of kan het handelen van partijen in het licht van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden (slechts) leiden tot een vordering uit hoofde van verrekening?
Gelet op de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen, zal een
Israëlische rechter, gegeven de ons bekende feiten en omstandigheden, niet oordelen dat de echtgenoten een huwelijksgoederengemeenschap tot stand hebben gebracht, noch in algemene zin noch met betrekking tot bepaalde goederen.
F.
Als het gaat om een beroep op de huwelijkse voorwaarden, rust dan op enige partij een bewijslast en zo ja, op welke partij?
In beginsel kan de rechtsgeldigheid van huwelijkse voorwaarden, evenals die van andere overeenkomsten naar Israëlisch recht, in rechte worden betwist op basis van de algemene verbintenisrechtelijke leerstukken, bijvoorbeeld op grond van wilsgebreken, strijd met de goede zeden of in verband met de openbare orde. Naar wij begrijpen wordt, vanwege de specifieke aard van huwelijkse voorwaarden, dit type argumenten door Israëlische rechtbanken zeer zelden aanvaard en wordt de nietigheid van huwelijkse voorwaarden op dergelijke gronden evenmin aanvaard.
Een partij die zich op dergelijke gronden beroept, heeft derhalve (kennelijk) een
bijzonder zware bewijslast. Op basis van de ons bekende feiten lijkt het ons daarom
niet aannemelijk dat de nietigheid van de huwelijkse voorwaarden naar Israëlisch
recht zou kunnen worden aanvaard.
G.
Volgens de huwelijkse voorwaarden komen erfenissen toe aan degene die deze ontvangt. Zou dit zonder het bestaan van huwelijkse voorwaarden anders zijn en is het (overigens) nog van belang of de uit erfenis ontvangen bedragen op enig moment op een gemeenschappelijke rekening zijn gestort?
Op de voet van §5 van de Huwelijkswet onttrekken erfenissen zich als 'externe goederen' aan de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen die bij helfte wordt verdeeld. De heersende rechtsopvatting in de Israëlische rechtspraak ter zake van de verdeling van vervangende goederen is dat wat verkregen wordt uit de opbrengsten voortkomende uit de verkoop van deze buiten de gemeenschap vallende goederen, toekomt aan de echtgenoot die deze goederen aanvankelijk in eigendom had. De rente en andere vermogensrechtelijke voordelen die uit dergelijke opbrengsten voortkomen worden ook geacht aan die echtgenoot toe te komen, tenzij deze voordelen te herleiden zijn tot de inspanningen en investeringen van de andere echtgenoot. Indien de gelden uit een nalatenschap zijn gestort op een gezamenlijke rekening, kan de Israëlische rechter, wanneer er geen huwelijkse voorwaarden zijn, die gelden aanmerken als een onderdeel van de goederengemeenschap van beide partijen, waardoor er ten aanzien van deze gelden een gemeenschap ontstaat.
(…)
Wij stellen op basis van de legal opinion van professor [F] vast dat de (Israëlische) rechter, wanneer de gelden op een gezamenlijke rekening werden gestort, aan de hand van vier criteria moet vaststellen of de echtgenoot beoogd heeft deze gelden te doen samensmelten tot de goederengemeenschap van partijen:
- de duur van het huwelijk; hoe langer het huwelijk heeft geduurd, des te meer bereid
zal de rechter zijn om hieraan de gevolgtrekking te verbinden dat deze gelden
bedoeld waren om onderdeel te gaan vormen van huwelijksgoederengemeenschap;
- de verhoudingen tussen partijen; indien het huwelijk harmonieus is verlopen, zal de
rechter eerder bereid zijn om de gelden als gemeenschappelijk aan te merken;
- de omstandigheid dat de echtgenoten samen kinderen hebben grootgebracht;
- de aard van het 'gemengde' goed; hoe nauwer de band van het goed met het
gezinsleven, des te aannemelijker zal het zijn dat het gaat om een gemeenschappelijk
goed. In dat verband kan gedacht worden aan de gezinswoning en
gemeenschappelijke en/of-rekening waarmee bestedingen aan het gezin werden
gedaan;
- de vraag of het om een eerste of tweede huwelijk gaat. Is het niet het eerste huwelijk, dan zal de rechtbank minder bereid zijn om aan te nemen dat de gelden onderdeel zijn gaan vormen van een goederengemeenschap, vooral wanneer er nog sprake is van financiële verplichtingen (bijvoorbeeld partneralimentatie) die rusten op de echtgenoot aan wie het goed aanvankelijk toebehoorde.
(…)
In de onderhavige zaak moet de vierde bepaling van de huwelijkse voorwaarden onzes inziens in beginsel zo uitgelegd worden dat er een weerlegbaar vermoeden ontstaat van gezamenlijke eigendom wanneer (feitelijk) vast komt te staan dat de gelden uit de nalatenschap (kennelijk) zijn gestort op een gezamenlijke rekening. Dat neemt echter niet weg dat aan de hand van de voornoemde criteria door de rechter moet worden nagegaan of er inderdaad sprake is van gemeenschappelijkheid ten aanzien van deze goederen. Dit vergt een feitelijke waardering van de bedoeling van partijen.
Zoals uit het advies van professor [F] en de daarin aangehaalde rechtspraak blijkt, speelt, kort gezegd, de intentie waarmee de gelden zijn gestort op de gezamenlijke rekening een (beslissende) rol bij de beantwoording van de vraag of uit erfenis ontvangen bedragen gemeenschappelijk zijn geworden dan wel privé zijn gebleven. In dat licht komt het ons voor dat de omstandigheid dat mevrouw [appellante] het aankoopbedrag voor de woning (feitelijk) niet rechtstreeks kon overmaken naar de derdengeldrekening van de notaris een (sterke) aanwijzing dat zij niet heeft beoogd deze gelden gemeenschappelijk te willen maken.
H.
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belangkunnen zijn?Wat de opmerking betreft van mevrouw Wortmann met betrekking tot
vergoedingsrechten naar Israëlisch recht merken wij nog op dat ons bekend is dat de
'rol' van beide echtelieden binnen het huwelijk mee kan wegen bij de verdeling, in
die zin dat bijvoorbeeld acht kan worden geslagen op de positie van de echtelieden in
de huishouding en bij het opvoeden van de kinderen. De
huwelijksvermogensrechtelijke verdeling lijkt derhalve tevens een middel te zijn om
in voorkomende gevallen de echtgenoot te compenseren die het meest heeft
bijgedragen aan de huishouding en de opvoeding van de kinderen. Anderzijds achten
wij vanwege de restrictieve uitleg die in Israël aan huwelijkse voorwaarden wordt
gegeven niet aannemelijk dat de man op basis van de huwelijkse voorwaarden alsnog
van de vrouw kan verlangen dat de woning op beide namen gezet wordt en dat de
verkoopopbrengst daarvan tussen partijen wordt gedeeld. De rechter heeft in Israël
dan ook bij deze afwikkeling enige beoordelingsvrijheid.
De geldigheid van de huwelijkse voorwaarden / Marriage Deed5.8 In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.4 t/m 4.6 vastgesteld dat naar Israëlisch recht sprake is van rechtsgeldige huwelijkse voorwaarden. Het hof stelt vast dat de vrouw daar geen grieven tegen heeft opgeworpen. De man heeft in zijn memorie van antwoord onder de punten 7 en 8 wel kritische kanttekeningen geplaatst bij de geldigheid van de Marriage Deed, namelijk voor het geval dat de grieven van de vrouw slagen. Omdat uit het navolgende blijkt dat de grieven van de vrouw grotendeels slagen en het hier eigenlijk een voorvraag betreft, overweegt het hof met betrekking tot de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden allereerst het volgende. Het hof ziet evenals de rechtbank in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van het Internationaal Juridisch Instituut op dit punt. Uit het deskundigenrapport blijkt onder meer dat volgens Israëlisch recht sprake is van rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden, waarin partijen een 'property agreement' zijn overeengekomen. Voor wijziging daarvan geldt, evenals voor de totstandkoming, de constitutieve eis van goedkeuring door een Israëlische rechter (met bijbehorende uitleg aan partijen). Niet in geschil is dat er na de initiële goedkeuring van de Mariage Deed op 28 januari 1976 geen formele goedkeuring van een Israëlische rechtbank meer is geweest voor enige wijziging van de Marriage Deed. Het hof is daarom van oordeel dat de Marriage Deed en de daarin opgenomen huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en nadien niet meer zijn gewijzigd.
Woningen gemeenschappelijk eigendom?
5.9
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis en uiteengezet waarom zij van oordeel is dat de woning in [D] en de woning in [E] naar Israëlisch recht gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn geworden en dat partijen daarom in beginsel ieder gerechtigd zijn tot de helft van de waarde.
5.1
De vrouw heeft daartegen tien grieven aangevoerd. Deze grieven stellen met name aan de orde of de rechtbank de inhoud van het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut (en de legal opinion van prof. [F] ) juist heeft begrepen en toegepast, wat volgens de vrouw niet het geval is. Het standpunt van de vrouw komt erop neer dat volgens haar de tenaamstelling van de onroerende zaken bepalend is voor de eigendom ervan en dat de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden, waaronder de wijze van financieren van de woningen en de toetsing aan de criteria genoemd onder G van het deskundigenbericht (hiervoor geciteerd), niet tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van gemeenschappelijk eigendom van de woningen.
5.11
De grieven van de vrouw slagen in zoverre dat het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut, in het bijzonder de antwoorden op de vragen D en E (hiervoor geciteerd onder 5.7) - de vraag onder G gaat niet over de woningen maar over de erfenis - er naar het oordeel van het hof geen twijfel over laat bestaan dat volgens Israëlisch recht de tenaamstelling van de onroerende zaken bepalend is voor de eigendom ervan en dat de wijze van financiering daarbij niet van belang is. Daaruit volgt dat, zelfs al zouden de woningen zijn gefinancierd met gelden die als gemeenschappelijk moeten worden aangemerkt zoals de man heeft aangevoerd, dit niet leidt tot het oordeel dat de woningen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn geworden.
5.12
Het standpunt van de man dat (ook) de hier bedoelde woningen in [D] en [E] als 'common dwelling' in de zin van de Marriage Deed moeten worden aangemerkt volgt het hof niet, alleen al omdat (bewust) niet voor een gezamenlijke tenaamstelling is gekozen, terwijl de tenaamstelling naar Israëlisch recht juist bepalend is voor de eigendom. Uit de toelichtingen van partijen blijkt dat partijen er bewust voor hebben gekozen de woningen alleen op naam van de vrouw te stellen, althans daarover hebben gesproken, mede met het oog op de erfrechtelijke gevolgen van een eventueel vooroverlijden van de man, die eerder gehuwd is geweest en uit dat huwelijk een dochter heeft. Overigens is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, ook los van die tenaamstelling niet vast komen te staan dat de woningen in [D] en [E] als 'common dwelling' moeten worden aangemerkt. De vrouw heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat de woningen in Israël wel op beider naam stonden en dat partijen er bewust voor hebben gekozen dat in Nederland niet te doen. Het hof concludeert dan ook dat de man niet op grond van de Marriage Deed aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst van de woning in [D] en ook niet op de helft van de waarde van de woning in [E] .
Andere grond voor aanspraken man?
5.13
Vervolgens is aan de orde of de man uit andere hoofde daarop aanspraak kan maken. De man heeft gesteld dat partijen feitelijk nimmer uitvoering hebben gegeven aan de Marriage Deed en dat op grond van de overige omstandigheden van het geval gemeenschappelijk eigendom is ontstaan ter zake van de genoemde woningen (omzetting naar een gemeenschap van goederen). Afgezien van de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat partijen geen uitvoering zouden hebben gegeven aan de Marriage Deed, blijkt uit het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut dat een Israëlische rechter zeer terughoudend zal zijn af te wijken van rechtsgeldig tot stand gekomen en formeel goedgekeurde huwelijkse voorwaarden, en dat in dit verband een zeer zware bewijslast - en stelplicht - rust op degene die daar een beroep op doet. De goede trouw, berusting en 'rechtsverwerking' (estoppel) hebben volgens de deskundige niet tot gevolg dat de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden door tijdsverloop zijn gewijzigd. In het licht daarvan heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die maken dat voorbij kan worden gegaan aan de 'property agreement' in de huwelijkse voorwaarden. De door de man overgelegde brief van Eilan Azulay, advocaat te Ra-anana in Israël, en de overige verklaringen zijn in dit verband te algemeen en te weinig onderbouwd, zodat deze geen afbreuk doen aan het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut. Ook de omstandigheid dat sprake is geweest van omzetting van het huwelijk van partijen in een geregistreerd partnerschap maakt dit niet anders.
5.14
Het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut sluit niet uit dat een Israëlische rechter in een voorkomend geval zal kunnen besluiten dat de echtgenoot, die met eigen middelen heeft geïnvesteerd in een woning die op naam van de andere echtgenoot staat, een vergoedingsrecht daarvoor heeft. De door de vrouw overgelegde verklaring van Roni Dover, advocaat te Jeruzalem in Israël, benoemt die mogelijkheid ook uitdrukkelijk voor zeer uitzonderlijke gevallen. Naar het oordeel van het hof heeft de man in deze procedure niet dan wel onvoldoende (geconcretiseerd) gesteld dat aan hem een dergelijk vergoedingsrecht toekomt. Het enkele feit dat de erfenis die de vrouw heeft ontvangen in verband met het overlijden van haar moeder op de gemeenschappelijke Robeco-rekening van partijen is gestort, is daarvoor - gelet op de bepaling in de Marriage Deed - met betrekking tot erfenissen onvoldoende. De gelden uit die erfenis zijn daardoor nog niet gemeenschappelijk geworden. De door de man gestelde intentie om die erfenis gemeenschappelijk te doen zijn is naar het oordeel van het hof verder niet komen vast te staan. Voor zover de vorderingen van de man zijn gebaseerd op de stelling dat sprake is gemeenschappelijk eigendom van de woningen, danwel hij anderszins volgens Israëlisch recht een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw, dienen deze daarom ook te worden afgewezen.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1, 2, 3, 6, 7, 8, 9 en 10 slagen en dat de overige grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven.
5.16
Ook de (subsidiaire) aanspraak van de man op vergoeding van een bedrag van € 43.000,- voor zijn investeringen in het atelier bij de woning in [D] , is niet toewijsbaar. Weliswaar is dat atelier betaald uit de opbrengst van het eerdere atelier in [D] , maar de vrouw heeft gemotiveerd weersproken dat dat atelier door de man was bekostigd. Volgens de vrouw was dat atelier betaald uit een hypotheek en heeft zij die hypotheek afgelost met gelden uit de erfenis. Die stellingen heeft de man niet (voldoende onderbouwd) weersproken.
Proceskosten5.17 Beide partijen hebben verzocht de ander te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding gelet op de aard van de zaak en zal de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 september 2017 waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de man af;
compenseert de proceskosten van het geding in beide instanties aldus, dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, O.E. Mulder en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J.Th. Harkema in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.