ECLI:NL:GHARL:2020:8996

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.256.165
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van pand- en contactverbod na overlast door appellant en verzoek om camerabeelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een pand- en contactverbod dat was opgelegd aan de appellant door Stichting Het Juridisch Loket (HJL). De appellant, die frequent gebruik maakte van de diensten van HJL, had in een eerdere procedure bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze verboden zouden worden geschorst en dat hij toegang zou krijgen tot camerabeelden van een incident op 10 september 2018. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld op basis van eerdere rechtsoverwegingen en het verloop van de procedure. Het hof oordeelde dat HJL, als organisatie die kosteloze juridische bijstand verleent, een filterfunctie heeft en dat de opgelegde maatregelen gerechtvaardigd waren gezien het intimiderende gedrag van de appellant. Het hof verwierp de grieven van de appellant, waaronder de stelling dat HJL als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat de voorzieningenrechter een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad had moeten stellen.

Het hof concludeerde dat de maatregelen van HJL niet onrechtmatig waren en dat de belangen van de medewerkers van HJL zwaarder wogen dan de belangen van de appellant. De grieven van de appellant werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilig werkklimaat voor medewerkers van juridische instellingen en de proportionaliteit van opgelegde maatregelen in het licht van overlast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.256.165
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 472458)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler,
tegen:
de stichting
Stichting Het Juridisch Loket,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: HJL,
advocaat: mr. S.M.G. Weitjens.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2019;
- het bericht van mr. Blasweiler dat wordt doorgeprocedeerd;
- de memorie van grieven, tevens houdende een verzoek op grond van art. 843a Rv, met producties;
- de memorie van antwoord met een productie;
- de akte van [appellant] met een productie;
- de antwoordakte van HJL.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het bestreden vonnis van 8 februari 2019.

3.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1
[appellant] heeft in de procedure bij de voorzieningenrechter – samengevat – gevorderd dat het besluit van HJL van 11 september 2018 waarbij hem een pandverbod is gegeven en het besluit van 15 oktober 2018 waarbij hem een contactverbod is gegeven zullen worden geschorst totdat in een (eventuele) bodemprocedure vonnis is gewezen en voorts dat door HJL aan [appellant] een “afschrift” wordt gegeven van de camerabeelden die op 10 september 2018 zijn gemaakt van de gebeurtenissen waarbij [appellant] was betrokken, op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van HJL in de proceskosten.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 februari 2019 de vorderingen van [appellant] afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. HJL heeft tot taak de verlening van (laagdrempelige) kosteloze juridische bijstand door middel van het geven van adviezen, het ondernemen van pogingen om te komen tot een vergelijk met een (eventuele) wederpartij en het verwijzen van partijen naar een mediator. Daarnaast heeft HJL een filterfunctie ten aanzien van de inschakeling van een advocaat. Voor de (eventuele) afgifte van een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand geeft HJL een zogenoemd diagnosedocument af. Dit document betekent, indien door de Raad voor Rechtsbijstand een advocaat wordt toegevoegd, dat een korting van € 50,- op de eigen bijdrage wordt gegeven. Het diagnosedocument is geen voorwaarde, noch een garantie, dat een toevoeging wordt verstrekt.
4.2
[appellant] is een frequent gebruiker van HJL. Uit de door HJL overgelegde contactmomenten in de jaren 2017 en 2018 blijkt dat hij 11 keer aan de balie is geweest of een telefonisch verzoek heeft gedaan tot afgifte van een diagnosedocument. Van de contactmomenten met [appellant] zijn registraties opgemaakt. Op 10 september 2018 is een baliecontact met [appellant] uit de hand gelopen. Hierop heeft HJL aan [appellant] op 11 september 2018 een pandverbod gegeven voor de duur van één jaar. In dat besluit is opgenomen:
“… Tijdens het gesprek met een van onze medewerkers vraagt u om een verwijzing. U heeft geen stukken bij u en onze medewerker wil graag voor u nakijken of u voor de besproken zaak recht zou kunnen hebben op gefinancierde rechtsbijstand. Zij verzoekt u daarom even plaats te nemen, maar u weigert dit. Tijdens het gesprek komt u intimiderend op onze medewerker over en u begint op een gegeven moment te schelden en met een folder te gooien. Uw gedrag wordt als zeer dwingend ervaren wanneer u onze vestiging bezoekt.
Indien u zich voor hulp tot het Juridisch Loket wendt, dient u zich aan onze huisregels te houden. Eén van onze huisregels is, dat wij geen hinderlijk, aanstootgevend en/of respectloos gedrag accepteren. De huisregels worden op alle vestigingen duidelijk tentoongespreid d.m.v. beeldschermen en/of affiches.
Uw gedrag is als intimiderend en dwingend ervaren en voor het Juridisch Loket aanleiding
geweest u voor de periode van één jaar de toegang tot alle vestigingen van het Juridisch Loket te ontzeggen, dus tot en met 10 september 2019. Gedurende dit jaar kunt u telefonisch of via e-mail contact met ons opnemen, wanneer u advies wenst.”
4.3
In de periode daarna heeft [appellant] strafrechtelijke aangifte gedaan tegen de medewerker die hem op 10 september 2018 te woord heeft gestaan en heeft hij op verschillende momenten per telefoon en email contact opgenomen met HJL en zich ook aan de balie van het hoofdkantoor gemeld. Omdat de medewerkers van HJL de opstelling van [appellant] als bedreigend hebben ervaren is hem op 3 oktober 2018 een waarschuwing gegeven. Nadat [appellant] op 10 oktober 2018 aan HJL bericht dat hij zich niet neerlegt bij het pandverbod en een aantal eisen stelt, die kort gezegd neerkomen op rehabilitatie en rectificatie en een schadevergoeding, heeft HJL op 15 oktober 2018 aan [appellant] een contactverbod opgelegd met als inhoud:
“In eerdere correspondentie vraagt u om toelichting op het aan u opgelegde pandverbod. Hiervoor blijft u contact zoeken via verschillende wegen, zo ook via ons hoofdkantoor. Door middel van dit schrijven reageer ik op uw laatste brief, die u op woensdag 10 oktober jl. aan een van onze medewerkers heeft overhandigd.
Hoewel ik u in mijn brief van 3 oktober jl. met klem heb verzocht om geen contact meer op te
nemen over het aan u opgelegde pandverbod, heeft u een brief overhandigd waarin u verschillende eisen stelt. Ook verzoekt u weer om opheffing van het aan u opgelegde
pandverbod.
Hoewel ik verstrekking van het pandverbod reeds schriftelijk aan u heb gemotiveerd, blijft u
verzoeken op opheffing daarvan. Daar heeft u nu een aantal eisen aan toegevoegd, waar ik niet op in zal gaan of tegemoet aan zal komen. Tevens blijft het pandverbod onverminderd van kracht.
Nu u zich wederom heeft gemeld voor bovenstaande kwestie wordt u, naast het al geldende
pandverbod, ook een contactverbod opgelegd voor de duur van één jaar, dus tot en met 10
oktober 2019.
Daarmee is u de toegang tot alle vestigingen van het Juridisch Loket en ons hoofdkantoor
ontzegd. Bovendien is ook telefonisch, schriftelijk contact of contact via de email niet toegestaan.
Indien u toch op enigerlei wijze contact met het Juridisch Loket opneemt, dan zal aangifte gedaan worden bij de politie.”
4.4
Eerder, op 10 juli 2013, heeft [appellant] door HJL te Groningen een waarschuwing gekregen wegens intimiderend gedrag.
4.5
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter heeft [appellant] vier grieven gericht. In hoger beroep heeft [appellant] zijn oorspronkelijke vorderingen gehandhaafd en tevens een verzoek gedaan tot overlegging van de camerabeelden van 10 september 2018, op verbeurte van een dwangsom.
4.6
HJL heeft allereerst aangevoerd dat [appellant] geen (spoedeisend) belang meer heeft bij de procedure, omdat de termijnen waarover de verboden zich hebben uitgestrekt inmiddels zijn verlopen. Dat verweer wordt door het hof verworpen. Ook indien het oorspronkelijk spoedeisende belang inmiddels is weggevallen, kan de partij die in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld en in de proceskosten is veroordeeld, zich nog steeds tot de appelrechter wenden. Deze dient vervolgens inhoudelijk te beoordelen of de vordering in het kort geding in eerste aanleg terecht is toe- of afgewezen, nu daaruit blijkt of de proceskostenveroordeling in stand kan blijven of niet.
4.7
In zijn eerste grief stelt [appellant] zich op het standpunt dat HJL moet worden beschouwd als een bestuursorgaan in de zin van art. 1, lid 1 aanhef en onder b Awb. Het hof volgt hem hierin niet. Vaststaat dat HJL niet is ingesteld krachtens publiekrecht. [appellant] heeft dit ook niet gesteld. Volgens hem voldoet HJL echter aan de vereisten van de zogenoemde b-organen: (organen van privaatrechtelijke rechts)personen of colleges die niet tot de overheid worden gerekend, maar die wel met openbaar gezag zijn bekleed. Bepalend daarvoor is of hen een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend. Organen van deze categorie (rechts)personen of colleges zijn slechts aan te merken als bestuursorgaan in de gevallen waarin zij hun publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen. Zij zijn derhalve slechts voor een deel van hun werkzaamheden aan de Awb onderworpen. In de rechtspraak wordt “bekleed zijn met enig openbaar gezag” aangenomen wanneer sprake is van een op de wet steunende bevoegdheid de rechtspositie van de bestuurde (de burger) eenzijdig te bepalen. Dat hiervan sprake is, kan naar het oordeel van het hof niet uit de stellingen van [appellant] worden afgeleid. Het enkele feit dat HJL volledig wordt gesubsidieerd, zoals door [appellant] wordt betoogd, is hiervoor onvoldoende. Niet is gebleken dat het afgeven van een diagnosedocument moet worden gezien als de uitoefening van een publiekrechtelijke taak, noch dat op basis daarvan kan worden gesteld dat sprake is van een op de wet steunende bevoegdheid de rechtspositie van de burger eenzijdig te bepalen. [appellant] heeft ook geen enkel argument aangedragen dat aanleiding geeft hier anders over te denken. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het pand- en contactverbod besluiten zijn in de zin van de Awb, wordt dat op de hierboven weergegeven gronden verworpen.
4.8
De tweede grief van [appellant] richt zich tegen de weigering van de voorzieningenrechter om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad over de vraag of HJL moet worden beschouwd als een bestuursorgaan. Ook deze grief slaagt niet. In art. 392 Rv is bepaald dat de rechter in een procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag kan stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is:
a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of
b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
Hoewel in beginsel denkbaar is dat ook in een kort geding zich een situatie kan voordoen die valt onder de reikwijdte van art. 392 Rv, is in het onderhavige geschil niet gebleken dat aan één van de voorwaarden, genoemd in dat artikel, is voldaan. Daarbij komt dat aan de rechter een discretionaire bevoegdheid toekomt om een dergelijke prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen. Het enkele feit dat [appellant] daarom heeft verzocht, verplicht de rechter niet dat verzoek in te willigen. Ook het hof ziet geen reden om het verzoek alsnog te honoreren, omdat het voorshands van oordeel is dat de beantwoording van de door [appellant] opgeworpen rechtsvraag niet nodig is voor de beslissing op de vordering en op geen enkele wijze is gebleken dat de door hem aangekaarte problematiek zich op grote(re) schaal voordoet, zoals vereist onder de categorieën a) of b) van genoemd wetsartikel.
4.9
Met de derde grief van [appellant] worden verschillende beslissingen van de voorzieningenrechter aangevallen. Allereerst betreft het de afwijzende beslissing op het door [appellant] gedane verzoek op grond van art. 843a Rv tot het verschaffen van een afschrift van de camerabeelden van 10 september 2018. Volgens [appellant] zou uit die beelden blijken dat hij zich niet heeft misdragen. Het hof zal met de bespreking van deze grief ook het verzoek van [appellant] om alsnog inzage te krijgen in de camerabeelden behandelen.
4.1
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de jegens [appellant] genomen maatregel na de gebeurtenissen op 10 september 2018 niet alleen moet worden gezien als het resultaat van dat enkele incident, maar dat ook de eerdere ervaringen die HJL had met [appellant] in de jaren voorafgaande aan het incident een rol spelen. Het feit dat dit niet expliciet is vermeld in de brief van 11 september 2018 betekent niet dat hiermee geen rekening kan worden gehouden. Voor zover [appellant] anders betoogt, volgt het hof hem hierin niet. Uit de door HJL overgelegde verklaringen van de medewerkers van de betrokken HJL-vestiging kan worden afgeleid dat zij zich bij verschillende gelegenheden door [appellant] geïntimideerd voelden. Dit is door [appellant] ook niet (gemotiveerd) bestreden. Deze gedragingen van [appellant] kunnen worden aan geduid als een vorm van overlast. Door die medewerkers wordt ten aanzien van het incident op 10 september 2018 beschreven dat [appellant] weigerde aan het verzoek van de betreffende medewerker gevolg te geven om even plaats te nemen, dat er een ruzie is ontstaan en dat [appellant] met een folder heeft gegooid. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk wat de gebeurtenis is die heeft geleid tot het pandverbod van 11 september 2018. Zo dit incident op zich al niet genoeg was om te besluiten tot het pandverbod, was dat wel het geval in het licht van de reeks incidenten die zich al hadden voorgedaan. De stelling van [appellant] dat het incident slechts zeer gering was, is door hem onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft naar eigen zeggen een geluidsopname gemaakt van (een deel van) het gesprek op 10 september 2018. Hij had die opname als transcriptie in het geding kunnen brengen of die ter griffie kunnen deponeren. Hij heeft dat niet gedaan. Voor zover zijn doel met de camerabeelden was om het door HJL geschetste beeld van het incident te nuanceren, had hij hiertoe dus voldoende mogelijkheden die hij niet heeft benut. De belangen van partijen tegen elkaar afwegend ziet het hof geen aanleiding om alsnog het door [appellant] gedane verzoek op grond van art. 843a Rv in te willigen en zal dat afwijzen. Het rechtmatig belang daarbij komt niet vast te staan, althans een behoorlijke rechtspleging was op andere wijze gewaarborgd en gewichtige redenen, gelegen in de eisen van een goede procesorde, verzetten zich er in deze omstandigheden tegen HJL te gebieden de beelden alsnog over te leggen. In zoverre slaagt ook het beroep van [appellant] op het bepaalde in art. 6 EVRM niet. De grief faalt.
4.11
Onder punt 40 van de memorie van grieven stelt [appellant] nog dat de voorzieningenrechter geen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de rechtmatigheid en de proportionaliteit van de maatregel. Het hof neemt dit mee bij de bespreking van grief vier, waarin hij dit bezwaar verder uitbouwt. In deze grief stelt hij, zo begrijpt het hof, dat HJL zich tegenover hem onrechtmatig heeft gedragen. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval was. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.12
Uit verschillende mutaties van HJL aangaande de contacten met [appellant] blijkt dat hij HJL niet ziet als een instantie die zelf juridische dienstverlening verricht, tracht te bemiddelen of door te verwijzen naar mediation, naast het (eventueel) verstrekken van een diagnosedocument. Ook blijkt daaruit dat [appellant] zich steevast bij HJL meldt met de wens om afgifte van een diagnosedocument (in productie 7 zijdens HJL in eerste aanleg telkens aangeduid als “verwijzing”). Uit de als productie 6 van HJL in eerste aanleg overgelegde uitdraaien uit het klantenregistratiesysteem blijkt dat [appellant] zich bij herhaling niet kan vinden in de werkwijze van HJL en ook niet in de door HJL gemaakte en te maken afweging bij de afgifte van een dergelijk document. Dat heeft, zo blijkt ook uit de verklaringen die de medewerkers hebben afgelegd (productie 9 van HJL in eerste aanleg) met regelmaat geleid tot zeer onaangename contacten met [appellant] . In dit licht bezien is het incident op 10 september 2018 er één in een lange rij, waarbij voor de medewerker (telkens) een situatie ontstond die voor hem/haar als intimiderend werd ervaren. Dat HJL hierop maatregelen nam, acht het hof begrijpelijk en zij was daartoe als werkgever ook gehouden, omdat zij dient te waken voor een veilig werkklimaat. Juist gelet op die taak komt aan HJL een zekere beoordelingsmarge toe bij de beslissing welke maatregelen nodig zijn om de veiligheid van haar werknemers te verzekeren. Ook als mogelijk een minder verstrekkende maatregel had volstaan, brengt dat dus nog niet mee dat de maatregelen die HJL hier heeft genomen, onrechtmatig zijn tegenover [appellant] . HJL mocht de belangen van haar medewerkers in de geschetste omstandigheden laten prevaleren. De maatregel behoefde voor [appellant] geen relevant nadeel te betekenen, omdat hij nog steeds per email of telefoon van de diensten van HJL gebruik kon maken en ook via een advocaat om een diagnosedocument kon verzoeken. Hierboven, onder rechtsoverweging 4.3, is reeds overwogen dat [appellant] ook daarna (medewerkers van) HJL bleef benaderen over het incident van 10 september 2018, waarna hem, na een waarschuwing, een contactverbod is gegeven. Ook die maatregel acht het hof gezien de opstelling van [appellant] proportioneel, zeker nu daarbij de belangen van de medewerkers moeten worden betrokken. Ook na het contactverbod had [appellant] via een advocaat nog om een diagnosedocument kunnen verzoeken – waar het hem kennelijk steeds om te doen is. Daarnaast is het diagnosedocument ook geen voorwaarde voor de afgifte van een toevoeging – de beslissing daarover ligt bij de Raad voor Rechtsbijstand. Al met al acht het hof de handelswijze van HJL tegenover [appellant] niet onrechtmatig. Dit betekent dat ook deze grief tevergeefs is voorgesteld.
4.13
In zijn memorie van grieven vraagt [appellant] om een tussenarrest. Het hof acht zich echter voldoende voorgelicht en zal einduitspraak doen. Het verzoek van [appellant] om op een zitting van het hof het geluidsfragment af te spelen wordt niet gehonoreerd, waarbij het hof verwijst naar hetgeen is overwogen onder 4.10. Het door [appellant] geformuleerde bewijsaanbod wordt gepasseerd. Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting van HJL zijn stellingen onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd. Om die reden wordt niet aan bewijs kan worden toegekomen

5.De slotsom

51 De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van HJL zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741,-
- salaris advocaat € 2.685,- (2 punten x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 8 februari 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HJL vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, M. Beekhoven van den Boezem en I. Brand, en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.